Laden...

Nieuwsbrief jurisprudentie 5, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief jurisprudentie 5, jaargang 2023

Nummer 05, gepubliceerde uitspraken 1e helft maart jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van maart 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:392
    Niet tijdig beslissen op aanvraag. Eisen ingebrekestelling. Zoekraken stukken risicosfeer college. Dwangsom.

    Niet in geschil is dat het college de aanvragen op 17 mei 2019, respectievelijk 23 mei 2019, heeft ontvangen. De aanvragen zijn vervolgens bij het college in het ongerede geraakt. Niet in geschil is dat het college niet tijdig op de aanvragen heeft beslist. Anders dan het college en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de ingebrekestellingen voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Uit de ingebrekestellingen is duidelijk dat deze zien op een aanvraag van 17 mei 2019 voor kosten van fysiotherapie en op een aanvraag van 23 mei 2019 voor deurwaarderskosten. De omstandigheid dat het college de in de ingebrekestelling aangeduide aanvragen niet kan koppelen aan de aanvragen zoals die zijn ingediend, omdat die aanvragen bij het college in het ongerede zijn geraakt, ligt in de risicosfeer van het college. Het college heeft niet alsnog binnen twee weken na de ingebrekestellingen besluiten op de aanvragen van 17 en 23 mei 2019 genomen. Dit betekent dat het college dwangsommen heeft verbeurd.

    Wetsverwijzing(en):

    Awb art. 4:17

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:448
    Intrekking. Terugvordering. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Procesrecht. Goede procesorde. Ontbreken grondslag voor digitale zitting

    Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen eerlijk proces hebben gehad bij de rechtbank omdat een van de rechters via een beeldverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Deze grond leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat een van de rechters van de meervoudige kamer door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting als gevolg van het vroege tijdstip van de zitting, gecombineerd met de lange reisafstand voor de rechter. Uit artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid blijkt wel dat ook in bestuursrechtelijke procedures de mondelinge behandeling door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel een verband moet hebben met de uitbraak van COVID-19. Dat was hier niet aan de orde. Appellanten hebben dan ook terecht aangevoerd dat in dit geval een grondslag ontbreekt voor het (deels) digitaal houden van de zitting. Het had echter in de rede gelegen dat appellanten een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting hadden gedaan, als zij zich niet konden vinden in een dergelijke wijze van behandeling. Maar appellanten hebben geen aanhoudingsverzoek gedaan. Ook hebben appellanten op de zitting geen opmerkingen gemaakt over de digitale deelname van een van de rechters. Hoewel aan de gang van zaken gebreken kleven ziet de Raad, nu niet is gebleken dat appellanten hierdoor zijn benadeeld, geen reden om daaraan consequenties te verbinden voor de aangevallen uitspraak.

    Wetsverwijzing(en):

    EVRM art. 6;
    Awb artt. 8:56, 8:57;

    Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid art. 2

  • ECLI:NL:CRVB:2023:347
    Berekening aanvullende uitkering bij arbeidsongeschiktheid. Uitleg artikel 39b van het Bbp. Moment van uitbetalen.

    De tekst van de artikelen 39b, eerste en tweede lid, van het Bbp, zoals deze luidden op 1 oktober 2019, biedt geen enkele duidelijkheid over de vraag op welke uitkering dan wel uitkeringen de aanvullende uitkering een aanvulling vormt. Hoe dan ook is dus interpretatie nodig. Zowel in de periode voorafgaand aan 29 december 2005 als in de periode vanaf 23 december 2020 is expliciet geregeld dat een uitkering zoals het AAOP wordt betrokken bij de berekening van de aanvullende uitkering. Dit past ook bij doelstelling van de aanvullende uitkering, namelijk het bieden van compensatie voor loonschade na uitdiensttreding. Uit de toelichting kan niet worden afgeleid dat met de wijziging met terugwerkende kracht tot 29 december 2005 is beoogd op dit punt een andere systematiek door te voeren. Artikel 39b, tweede lid, van het Bbp, zoals dat gold op 1 oktober 2019, moet zo worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de aanvullende uitkering het AAOP moet worden betrokken.

    De aanvullende uitkering is een periodieke uitkering. Het Bbp bevat geen bijzondere bepalingen over het tijdstip van uitbetaling van de aanvullende uitkering. Voor die situatie is in het kader van de vergoeding van wettelijke rente vaste rechtspraak ontwikkeld over de momenten waarop verzuim intreedt (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). In lijn met deze rechtspraak moet worden geoordeeld dat de aanvullende uitkering steeds uiterlijk aan het eind van de desbetreffende kalendermaand moet worden uitbetaald.

    Wetsverwijzing(en):

    Bbp artt. 39b lid 1, 39b lid 2

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:453
    Beleidsregel Overgangsbeleid Loopbaanpad na afronding basisopleiding Allround Politiemedewerker (mbo4). Bijzondere omstandigheid vanwege duurzame beperkingen. Geen strijd met de Wgbh/cz. Onvoldoende onderzoek.
    Appellant heeft zich aangemeld voor een seniorfunctie bij de politie op grond van de Beleidsregel Overgangsbeleid Loopbaanpad na afronding basisopleiding Allround Politiemedewerker (mbo4).
    De korpschef heeft beslist dat appellant niet voor de desbetreffende functie in aanmerking komt, omdat hij vanwege duurzame beperkingen niet alle taken van de functie kan uitvoeren.

    De Raad is van oordeel dat het niet kunnen vervullen van de kenmerkende taken van de functie, te weten de zaakscoördinatie en aansturing op het werk, in beginsel een bijzondere omstandigheid kan opleveren, zoals bedoeld in punt 6 van het overgangsbeleid, die niet strijdig is met de Wgbh/cz omdat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging.

    Of de beperkingen en het gebrek aan flexibiliteit in zijn werktijden ertoe leiden dat appellant de kenmerkende taken van de functie niet kan uitoefenen, is mede gelet op de betwisting van appellant onvoldoende onderzocht dan wel aangetoond door de korpschef. De korpschef zal dit nader moeten onderzoeken en motiveren. Hiervoor kan een arbeidsdeskundig onderzoek of een ander vergelijkbaar onderzoek worden ingesteld.

    Wetsverwijzing(en):

    Beleidsregel Overgangsbeleid Loopbaanpad

    Wgbh/cz

  • ECLI:NL:CRVB:2023:401

    Geen gehoorbescherming bij gebruik hoortoestellen. Functies niet geschikt.

    Volgens het UWV kan appellant als hij dat wenst zijn hoortoestellen uitnemen om gebruik te kunnen maken van gehoorbescherming. Zoals de Raad eerder heeft overwogen moeten verzekeringsartsen bij de medische beoordeling rekening houden met de gebreken die iemand ondervindt, maar ook met de medische oplossingen die iemand in staat stellen die gebreken te overwinnen. Het UWV had in het geval van appellant moeten uitgaan van ingeschakelde hoortoestellen. Omdat appellant dan geen gehoorbescherming kan dragen, zijn (een aantal van) de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt.

    Wetsverwijzing(en):

    Wet WIA artt. 4, 5

    ECLI:NL:CRVB:2023:316

    Verhalen voorschotten op eigenrisicodragers

    De Wet WIA bevat geen grondslag om voorschotten toe te rekenen aan een eigenrisicodrager.

    Uit artikel 83 van de Wet WIA volgt dat de eigenrisicodrager gedurende een periode van tien jaar na het ontstaan van het recht op WGA-uitkering het eigenrisico draagt. Gelet op artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA ziet dit risico gedurende de in artikel 83 bedoelde periode uitsluitend op de betaling van WGA-uitkeringen. Dit volgt ook uit de definitie van het begrip 'eigenrisicodrager' in artikel 1 van de Wet WIA en uit artikel 40, eerste lid, onder b, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Er is geen wettelijke bepaling waarin een op grond van artikel 4:95 van de Awb verstrekt voorschot voor de toepassing van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA kan worden gelijkgesteld met de betaling van een WGA‑uitkering. Ook de wetsgeschiedenis biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Dat in de Verzamelwet SZW 2022 aan artikel 84, derde lid, van de Wet WIA met ingang van 1 januari 2022 is toegevoegd dat dit lid van overeenkomstige toepassing is indien een voorschot op een uitkering is betaald, maakt het vorenstaande niet anders.

    Wetsverwijzing(en):

    Wet WIA artt. 82, 83, 84

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:398

    Afspiegeling en controleerbaarheid CBBS. Opleidingsniveau 1. Equality of arms. 

    De beroepsgrond dat het CBBS onvoldoende is gevuld met functies op opleidingsniveau 1 en dat daardoor ten onrechte geen functies kunnen worden geduid voor ex-werkneemster slaagt niet. Het UWV heeft inzichtelijk en gemotiveerd onderbouwd dat het functiebestand in het CBBS een voldoende afspiegeling vormt van de arbeidsmarkt en voldoende functies op opleidingsniveau 1 bevat. Niet kan worden gezegd dat sprake is van besluitvorming die als gevolg van niet kenbare keuzes, gegevens en aannames onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is. Geen sprake van strijd met het vereiste van equality of arms. De beroepsgrond dat ex-werkneemster, rekening houdend met haar analfabetisme en positie op de arbeidsmarkt, duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht slaagt niet. Arbeidsmarktfactoren spelen geen rol bij vraag of arbeidsongeschiktheid al dan niet duurzaam is.

    Wetsverwijzing(en):
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 5


    ECLI:NL:CRVB:2023:379

    Door de arbeidsdeskundige expliciet verworpen functies aan schatting in bezwaar ten grondslag.  

    De Raad heeft een arbeidsdeskundige als deskundige benoemd. Deze deskundige komt tot de conclusie dat in dit geval de functies op het overzicht met niet-eindgeselecteerde functies expliciet zijn verworpen door de arbeidsdeskundige. Dit betekent echter niet dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het kader van de heroverweging in bezwaar niet meer tot een andere conclusie kan komen over de geschiktheid van deze functies. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn in medisch opzicht geschikt. Dit betekent dat het UWV terecht deze functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. De WIA-uitkering van appellante is terecht beëindigd.   

    Wetsverwijzing(en):

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9  

  • ECLI:NL:CRVB:2023:384
    Herziening. Terugvordering. Niet langer duurzaam gescheiden leven. Gezamenlijke huishouding. Onderzoek gericht op verkeerde rechtssituatie. Schending inlichtingenverplichting niet aannemelijk gemaakt.

    Het college heeft de bijstand over een periode van meer dan 10 jaar ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van meer dan € 175.000,- teruggevorderd. In die periode was appellante gehuwd met X. Bij de bijstandsverlening werd ervanuit gegaan dat zij duurzaam gescheiden leefden. Daarom kreeg appellante bijstand als alleenstaande ouder en niet als gehuwde. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode geen sprake is geweest van een situatie van duurzaam gescheiden leven. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat appellante bij aanvang van de bijstand de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is niet meer vast te stellen of appellante bij de aanvang van de bijstand onjuiste mededelingen heeft gedaan over haar verhouding tot X. Het ontbreken van de stukken over de aanvraag in 2001 komt voor rekening en risico van het college. Ook is niet meer vast te stellen of appellante na de aanvang van de bijstand de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit wat het college wel heeft overgelegd kan niet worden afgeleid dat appellante na aanvang van de bijstand desgevraagd onjuiste mededelingen heeft gedaan over haar leefsituatie als duurzaam gescheiden leven. In de periode van 2004 tot en met januari 2014 zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. De sociale recherche en het college zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand steeds van de verkeerde rechtssituatie uitgegaan, namelijk het voeren van een gezamenlijke huishouding. Door het onderzoek steeds te richten op een gezamenlijke huishouding, is het voor appellante ook niet duidelijk geworden wat het criterium duurzaam gescheiden leven inhoudt en wat zij daarover spontaan of desgevraagd aan het college had moeten melden. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft het college de bijstand van appellante ten onrechte ingetrokken op grond van art. 54 lid 3 1e volzin PW. Het college was ook niet bevoegd om de bijstand met terugwerkende kracht te herzien op grond van art. 54 lid 3 2e volzin PW. Appellante hoefde er niet op bedacht te zijn dat zij ten onrechte bijstand ontving omdat zij niet duurzaam gescheiden leefde. 

    Wetsverwijzing(en):

    PW artt. 3, 54, 58

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:396
    Afwijzing. Bijstandbehoevende omstandigheden. Financiële situatie. Geen concrete aanleiding voor onderzoek. Geen aanwijzing onbekende inkomstenbron.

    Het college heeft de aanvraag van appellant om bijstand ten onrechte afgewezen op de grond dat onduidelijkheid bestaat over de financiële situatie van appellant. Appellant heeft alle voor de aanvraag benodigde gegevens verstrekt en aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op de te beoordelen periode van 10 mei 2019 tot 7 november 2019, er een concrete aanleiding was voor een onderzoek naar de (financiële) omstandigheden van appellant in de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2018, voorafgaand aan een periode van bijstandverlening in Breda, en dat appellant over die periode verantwoording diende af te leggen over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bij de vraag hoe een betrokkene zelf in zijn levensonderhoud heeft voorzien moet de focus liggen op de vraag of er aanknopingspunten zijn voor een onbekende inkomstenbron, welke ook nog in de te beoordelen periode aanwezig is. De verklaring van appellant dat hij voorafgaande aan de bijstandverlening in Breda wel eens werkzaamheden heeft verricht is hiervoor onvoldoende. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat die werkzaamheden meer dan incidenteel werden verricht en tijdens en/of na de bijstandverlening in Breda zijn voortgezet. De Raad voorziet zelf in de zaak.

    Wetsverwijzing(en):

    PW artt. 11, 17, 53a

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:389
    Opschorting en intrekking. Machtiging met pasfoto. Relevante gegevens.

    Het college heeft, gelet op de uitkomst van het onderzoek en het advies van het Bureau Attaché naar het bezit van onroerend goed in Turkije, aan appellant kunnen verzoeken om een machtiging met pasfoto te verstrekken. Deze gegevens zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Van het niet verstrekken van de gevraagde gegevens kan appellant een verwijt worden gemaakt. Het college was bevoegd om met toepassing van art. 54 lid 1 PW het recht op bijstand op te schorten en, na het verstrijken van de geboden hersteltermijn, met toepassing van art. 54 lid 4 PW de bijstand in te trekken. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij de Nederlandse taal niet goed machtig zou zijn, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet mocht overgaan tot opschorting van het recht op en intrekking van de bijstand.

    Wetsverwijzing(en):

    PW artt. 17, 53a, 54 lid 1, 54 lid 4

  • ECLI:NL:CRVB:2023:364

    Grensoverschrijdende situatie. Unierecht. Aanvraag WIA-uitkering. Verplichting UWV om relevante medische stukken op te vragen bij het orgaan van een andere EU-lidstaat. Alleen bij concrete aanwijzingen.

    * Het is niet in strijd met artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009 dat het onderzoek naar de mate van invaliditeit in Nederland heeft plaatsgevonden en niet in het woonland België, omdat sprake was van een eerste vaststelling van het recht op uitkering. Dit is vaste rechtspraak van de Raad en het Hof van Justitie van de EU.

    * In artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009 is echter ook bepaald dat het bevoegde orgaan rekening moet houden met de documenten en medische rapporten, alsmede met inlichtingen van administratieve aard, die door het orgaan van andere lidstaten zijn verzameld, alsof deze in zijn eigen lidstaat waren opgesteld.

    Dit houdt in dat op het UWV in beginsel de verplichting rust om deze informatie op te vragen bij het orgaan van de andere lidstaat. Deze verplichting beperkt zich echter tot de situatie waarin er voor het UWV concrete aanwijzingen zijn dat:

    - de betrokkene in een andere lidstaat een aanvraag om een ziekte- of invaliditeitsuitkering heeft ingediend en

    - in die lidstaat een medische keuring heeft plaatsgevonden die relevant kan zijn voor de beoordeling die het UWV moet verrichten. Dit betekent onder andere dat het moet gaan om stukken die betrekking hebben op de medische situatie van een betrokkene op of rondom de datum in geding.

    Wetsverwijzing(en):

    Verordening (EG) nr. 987/2009 art 49 lid 2


    ECLI:NL:CRVB:2023:385

    Grensoverschrijdende situatie. Unierecht. Werkzaamheden als uitzendkracht. Toepasselijke wetgeving op grond van Verordening 883/2004 in de periodes gelegen tussen nieuwe uitzendovereenkomsten. Wetgeving van het woonland.

    Deze uitspraak gaat over de vraag of een uitzendkracht (betrokkene) die met onderbrekingen in Nederland werkt en die woont in een andere EU-lidstaat, in de tussenliggende periodes verzekerd blijft voor de AOW, als betrokkene tijdens die onderbrekingen geen arbeidsverhouding heeft met een werkgever. De uitspraak is een vervolg op een prejudiciële vraag van 17 december 2020 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (verwijzingsbeslissing) en het arrest van het Hof van 13 oktober 2022, ECLI:EU:C:2022:782.

    Het Hof heeft geantwoorde dat artikel 11, derde lid, onder a en e van Vo 883/2004 zo moet worden uitgelegd dat een persoon in de situatie van betrokkene gedurende de perioden tussen de uitzendopdrachten onderworpen is aan de nationale wetgeving van de lidstaat waar hij woont. Dit betekent dat op betrokkene tijdens de tussenliggende periodes niet de Nederlandse, maar de Duitse wetgeving van toepassing was. De SVB heeft dus terecht vastgesteld dat betrokkene in die periodes niet verzekerd was voor de AOW.

    Wetsverwijzing(en):

    Verordening (EG) nr. 883/2004 artt. 1 onder a, 1 onder b, 11 lid 3 onder a, 11 lid 3 onder e

  • ECLI:NL:CRVB:2023:367

    Uitsluitingsgrond. Verblijf buiten Nederland anders dan wegens vakantie. Herleving. Coronavirus.

    Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, nadat de WW-uitkering op 1 januari 2020 is geëindigd, langer dan zes maanden in het buitenland (Canada) heeft verbleven, anders dan wegens vakantie. Het UWV heeft het herlevingsverzoek van appellante in overeenstemming met de in het Landelijk Bericht neergelegde gedragslijn afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat terugkeer naar Nederland onmogelijk is of was vanwege reisbeperkingen door de coronacrisis zoals sluiten van grenzen/geen vliegverkeer. Appellante heeft erkend dat in haar geval terugkeer naar Nederland voor 1 juli 2020 mogelijk was. Het UWV heeft deze gedragslijn dan ook consistent toegepast.

    Wetsverwijzing(en):

    WW artt. 19 lid 1 onder e, 21 lid 1, 21 lid 3

  • ECLI:NL:CRVB:2023:445

    Transitievergoeding. Wsw-arbeid.

    Dat in dit geval op grond van de Wsw dan wel artikel 7:670a, tweede lid, onder a, van het BW het opzegverbod tijdens ziekte niet langer gold en de arbeidsovereenkomsten eerder dan na twee jaar mochten worden beëindigd, laat onverlet dat recht op compensatie van de transitievergoeding pas bestaat in geval van beëindiging na de termijn van twee jaar van het opzegverbod. Hoewel uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever vooraf uitdrukkelijk oog heeft gehad voor de positie van Wsw-werkgevers, blijkt uit de brief van minister van SZW van 7 november 2018 dat de minister op een later moment alsnog heeft stilgestaan bij de positie van deze specifieke groep. Hij heeft echter geen aanleiding gezien om voor deze groep werkgevers (alsnog) een uitzondering te maken op de wettelijke compensatieregeling als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW.

    Wetsverwijzing(en)

    BW art. 7:673e