ECLI:NL:CRVB:2023:1663
Intrekking. Terugvordering. Niet melden spaar- en bankrekening op naam van minderjarige dochter en transacties daarop. Stortingen. Bijschrijvingen. Recht niet vast te stellen.
Niet in geschil dat de minderjarige dochter van appellante sinds 11 oktober 2017 een spaar- en bankrekening op haar naam heeft staan en dat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van deze rekeningen. Hieruit volgt dat niet in geschil is dat appellante vanaf 11 oktober 2017 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de gedingstukken volgt dat appellante van de spaarrekening die gekoppeld is aan de bankrekening van haar minderjarige dochter geen afschriften heeft overgelegd. Ook heeft appellante van de bankrekening van haar minderjarige dochter geen bankafschriften overgelegd over de periode van 11 oktober 2017 tot en met 16 maart 2018. De bankafschriften van de bank- en spaarrekening van de minderjarige dochter van appellante zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens. Van appellante mocht worden verlangd dat zij de bankafschriften zou overleggen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen op de rekening van de dochter afkomstig van de werkgever inkomsten uit arbeid van de dochter waren. Er zijn geen loonstroken overgelegd, de overschrijvingen betreffen ronde bedragen en de arbeidsverhouding is niet geregistreerd in Suwinet. De bedragen zijn ook uitzonderlijk hoog voor een bijbaan van een scholier van 13 tot 15 jaar, namelijk ongeveer € 1.000,- per maand. Alleen al vanwege het feit dat appellante geen afschriften heeft overgelegd van de spaarrekening van haar minderjarige dochter over de hele periode en van de bankrekening van de dochter over een bepaalde periode, kan het recht op bijstand in het licht van de wel bekende bijschrijvingen en stortingen niet worden vastgesteld.
PW art. 17 lid 1, 31, 32, 54 lid 3, 58 lid 1
ECLI:NL:CRVB:2023:1699
Intrekking. Niet meewerken huisbezoek. Geboden hersteltermijn van twee uur niet te kort. Geen psychische overmacht.
Vaststaat dat appellante aan het eind van het gesprek op 29 juni 2021 tot tweemaal toe heeft gezegd dat zij geen toestemming geeft voor het afleggen van een huisbezoek aansluitend aan dat gesprek. Niet in geschil is dat appellante plotseling is weggelopen uit het gesprek en dat de medewerkers daarna naar haar woning zijn gegaan en daar een brief in de brievenbus hebben gedaan waarin onder het kopje 'Hersteltermijn huisbezoek' staat: “Het huisbezoek zal plaatsvinden op 29 juni 2021 te 12.40 uur." Verder is niet in geschil dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek en ook niet dat de medewerkers op het in die brief genoemde tijdstip hebben aangebeld en dat appellante toen niet heeft opengedaan. Met deze gang van zaken staat vast dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek aan haar adres dat de medewerkers op 29 juni 2021 aansluitend aan het gesprek met appellante wilden afleggen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om appellante te volgen in haar stelling dat haar weigering om mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek op 29 juni 2021 het gevolg is van psychische overmacht. Uit het onderzoeksrapport van 29 juni 2021 blijkt dat de medewerkers van het college direct na afloop van het gesprek naar de woning van appellante zijn gegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat dit omstreeks 10.30 uur is geweest. De medewerkers hebben aangebeld en toen er niet open werd gedaan hebben zij de brief in de brievenbus gedaan. Gelet hierop staat vast dat appellante een hersteltermijn van twee uur heeft gekregen om alsnog mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek. Gezien de stelling van appellante dat zij er 45 minuten over deed om van het gemeentehuis naar haar woning te lopen, kan niet worden geoordeeld dat de geboden hersteltermijn van twee uur in het geval van appellante te kort is geweest. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op 29 juni 2021 meer tijd nodig had om thuis te komen. Dat appellante naar eigen zeggen pas vier uur na het gesprek thuiskwam, en daardoor niet op de hoogte was van de geboden hersteltermijn, moet voor haar rekening en risico komen.
ECLI:NL:CRVB:2023:1733
Afwijzing aanvragen. Gezamenlijke huishouding met tante. Geen recht als alleenstaande. Geen strijd met fundamentele rechten en rechtsbeginselen.
Het college heeft de aanvragen om bijstand afgewezen op de grond dat appellante met haar tante een gezamenlijke huishouding voerde en appellante dus niet zelfstandig recht op bijstand had. Gelet op verklaringen van appellante, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM, slaagt niet. Appellante en haar tante zijn bloedverwanten in de derde graad. Tussen hen bestaat dus geen bloedverwantschap in de eerste graad. De situatie van appellante verschilt dan ook van de situatie waarop artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de PW ziet. Van gelijke gevallen is dus geen sprake. Dat haar tante als een moeder voor haar is geweest, zoals appellante heeft gesteld, maakt dit niet anders. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de PW is dwingend geformuleerd. Dit betekent dat het college bij de toepassing van die bepaling geen ruimte heeft om belangen af te wegen. Appellante valt als derdegraads bloedverwant van haar tante niet onder de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de PW bedoelde uitzonderingen valt. De wetgever heeft de gevolgen van de toepassing van deze bepaling voor bloedverwanten in de derde graad bedoeld en voorzien. Omdat in dit geval geen sprake is van niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden, komt de Raad niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 3, tweede lid, onder a, van de PW zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Verder is de weigering om appellante bijstand te verstrekken niet aan te merken als een ongeoorloofde inbreuk op haar recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook is het eigendomsrecht niet geschonden. Het gaat hier om aanvragen om bijstand, gericht op verwerving van eigendom. Alleen al hierom is geen sprake van strijd met artikel 1 van het EP.
PW art. 3 lid 3, 11, 43, 44; Awb art. 3:4; EVRM art. 8, 14; EP art. 1