Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 17, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 17, jaargang 2023

Nummer 17, gepubliceerde uitspraken 1e helft september jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van september 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:1664
    Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Geen misbruik van recht. Reëel geschilpunt. Redelijk doel.
    Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met het ingestelde beroep misbruik maakt van recht. De Raad is van oordeel dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de door haar genoemde uitspraken van de Raad niet meebrengen dat appellante bij het instellen van het beroep al duidelijkheid had over haar rechtspositie. Appellante heeft op 27 oktober 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De uitspraak van de Raad van 9 juli 2019 was toen al gedaan, maar de uitspraak van de Raad van 6 november 2020 was bij het instellen van dat beroep nog niet gedaan. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, kon appellante dus nog geen weet hebben gehad van de gemotiveerde weerlegging door de Raad van de in die procedure aangevoerde gronden. Die wetenschap kan dus de conclusie dat appellante misbruik van recht heeft gemaakt niet dragen. Aan de uitspraak van de Raad van 9 juli 2019 komt in het kader van de beoordeling van het misbruik van recht niet de betekenis toe die de rechtbank daaraan toekent. In die uitspraak heeft de Raad geen oordeel gegeven over de vraag of het niet voldoen aan een verhuisverplichting de afwijzing van de woonkostentoeslag rechtvaardigt. Die vraag is pas beantwoord in de uitspraak van de Raad van 6 november 2020. Ten tijde van het instellen van het hoger beroep was dus sprake van een reëel geschilpunt en had het instellen van het beroep een redelijk doel.
    BW art. 3:13, 3:15; PW art. 35 lid 1, 55

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1676
    Geen vergoeding kosten bezwaar. Arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd maar resterende verdiencapaciteit niet.
    Wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, kan dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg hebben. Hierdoor kan aanspraak gemaakt worden op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Het Uwv heeft in het besluit van 28 januari 2021 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 48,12% bedraagt, wat betekent dat er een inkomenseis in de zin van artikel 60 van de Wet WIA geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 53,30%, maar uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 augustus 2021 blijkt dat de resterende verdiencapaciteit niet is gewijzigd, zodat er geen gevolgen zijn voor de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis. Het Uwv terecht heeft terecht geweigerd de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
    Awb art. 7:15

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1686
    Gewijzigde motivering in bezwaar. Geen schending verbod reformatio in peius.
    In bezwaar is het Uwv gebleven bij een weigering van de WIA-uitkering, maar is de motivering gewijzigd van minder dan 35% arbeidsongeschikt naar het niet volmaken van de wachttijd. Het standpunt van appellante dat het Uwv het verbod van reformatio in peius heeft geschonden, wordt niet gevolgd. Het eindoordeel van de besluitvorming van het Uwv, dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, is niet gewijzigd bij het bestreden besluit, maar slechts de motivering. Het aan het verbod van reformatio in peius liggende rechtszekerheidsbeginsel is niet geschonden.
    Awb art. 8:69

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1748
    Niet toewijzen geambieerde functie in hogere rang. Niet voldaan aan de eis dat de betrokken militair nog maximaal één functieduur heeft te vervullen tot aan de datum van leeftijdsontslag. Geen verboden onderscheid naar leeftijd.

    Door het hanteren van de functie-eis van het maximaal één functieduur te vervullen hebben tot aan de datum van leeftijdsontslag kunnen, bij het ontbreken van belangstellenden in rang van luitenant, in dit geval uitsluitend adjudant-onderofficieren van een zekere leeftijd aan de gestelde eis voldoen. Daargelaten of sprake is van een direct of indirect onderscheid naar leeftijd, is een dergelijk onderscheid niet verboden als dit objectief gerechtvaardigd is.

    De staatssecretaris is vanuit het oogpunt van organisatiebelang zeer terughoudend als het gaat om de 'aanmaak' van nieuwe luitenants. De achterliggende gedachte hierbij is dat de staatssecretaris zich achteraf niet geconfronteerd wil zien met een militair die na de vervulling van de functie niet herplaatsbaar is. Dit organisatiebelang is aan te merken als een legitiem doel. Aan dit doel ontbreekt het oogmerk van verboden onderscheid. Het door de staatssecretaris gekozen middel is passend en noodzakelijk om dat doel te bereiken. Van schending van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid is geen sprake.

    AMAR art. 17, 19, 20; Wgbla art. 1, 3 onder a, 7 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1671
    Uwv had ook onderzoek moeten doen naar periode voor ingangsdatum WGA-loonaanvullingsuitkering.
    De besluitvorming van het Uwv ziet (onder meer) op de datum 27 november 2020. In bezwaar is appellante per 1 februari 2021 – twee kalendermaanden na 27 november 2020 – in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante wordt erin gevolgd dat het Uwv ook de periode voor 27 november 2020 had moeten onderzoeken. Uit de brief van de advocaat van appellante van 25 mei 2020 blijkt dat appellante al op 25 mei 2020 heeft gemeld dat haar beperkingen zijn toegenomen. Aangenomen moet worden dat appellante al vanaf 1 oktober 2020 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, zodat zij per 1 december 2020 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
    Wet WIA art. 5, 6, 60

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1678
    Geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel. Inkomenseis.
    Gelet op artikel 60, derde lid, van de WIA geldt voor appellant alleen geen inkomenseis als hij tenminste twee maanden wegens arbeidsongeschiktheid met arbeid ten hoogste 20% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Uit het feit dat appellant, vanwege een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, voor de duur van 28 augustus 2019 tot 6 februari 2020 een WIA-uitkering heeft ontvangen die is berekend naar een mate van 80-100% arbeidsongeschiktheid, volgt niet dat hij wegens arbeidsongeschiktheid tenminste twee maanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen. De beroepsgrond van appellant dat hij per 6 februari 2020 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering omdat voor hem geen inkomenseis geldt, slaagt dus niet.
    Wet WIA art. 60

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1682
    Anticumulatie. Loon tweede ziektejaar. Garantie-inkomen. Exceptieve toets. Geen strijd met evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. 
    Artikel 2, vijfde lid, van de Regeling samenloop is dwingendrechtelijk geformuleerd en laat geen ruimte voor compensatie voor inkomensachteruitgang in het tweede ziektejaar. Het dwingendrechtelijk karakter van dit artikellid volgt ook uit de wetsgeschiedenis. Het Uwv is gehouden om bij de kortingsberekening ervan uit te gaan alsof aan appellant (ook) in dat jaar het volle loon is uitbetaald. Het daadwerkelijke inkomen is niet lager dan het garantie-inkomen als omschreven in artikel 3, eerste lid, van de Regeling samenloop. Het beroep op de exceptieve toets slaagt niet. Aan de uitdrukkelijke bedoeling van de besluitgever en de in dat verband gemaakte keuze in de berekeningswijze van korting ingeval van loondoorbetaling bij ziekte komt doorslaggevende betekenis toe. Inherent aan deze wijze van berekening in samenhang met het feit dat het loon tijdens twee jaar ziekte veelal niet volledig wordt doorbetaald, is dat tal van werknemers net als appellant, op enig moment gedurende deze periode te maken krijgen met een zekere inkomensachteruitgang en dus nadelige financiële gevolgen daarvan ondervinden. Dat maakt toepassing van deze bepaling op zichzelf genomen echter niet onevenredig.
    WAO art. 44; Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen art. 2 lid 5, 3 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1663
    Intrekking. Terugvordering. Niet melden spaar- en bankrekening op naam van minderjarige dochter en transacties daarop. Stortingen. Bijschrijvingen. Recht niet vast te stellen.
    Niet in geschil dat de minderjarige dochter van appellante sinds 11 oktober 2017 een spaar- en bankrekening op haar naam heeft staan en dat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van deze rekeningen. Hieruit volgt dat niet in geschil is dat appellante vanaf 11 oktober 2017 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de gedingstukken volgt dat appellante van de spaarrekening die gekoppeld is aan de bankrekening van haar minderjarige dochter geen afschriften heeft overgelegd. Ook heeft appellante van de bankrekening van haar minderjarige dochter geen bankafschriften overgelegd over de periode van 11 oktober 2017 tot en met 16 maart 2018. De bankafschriften van de bank- en spaarrekening van de minderjarige dochter van appellante zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens. Van appellante mocht worden verlangd dat zij de bankafschriften zou overleggen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen op de rekening van de dochter afkomstig van de werkgever inkomsten uit arbeid van de dochter waren. Er zijn geen loonstroken overgelegd, de overschrijvingen betreffen ronde bedragen en de arbeidsverhouding is niet geregistreerd in Suwinet. De bedragen zijn ook uitzonderlijk hoog voor een bijbaan van een scholier van 13 tot 15 jaar, namelijk ongeveer € 1.000,- per maand. Alleen al vanwege het feit dat appellante geen afschriften heeft overgelegd van de spaarrekening van haar minderjarige dochter over de hele periode en van de bankrekening van de dochter over een bepaalde periode, kan het recht op bijstand in het licht van de wel bekende bijschrijvingen en stortingen niet worden vastgesteld. 
    PW art. 17 lid 1, 31, 32, 54 lid 3, 58 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1699
    Intrekking. Niet meewerken huisbezoek. Geboden hersteltermijn van twee uur niet te kort. Geen psychische overmacht.
    Vaststaat dat appellante aan het eind van het gesprek op 29 juni 2021 tot tweemaal toe heeft gezegd dat zij geen toestemming geeft voor het afleggen van een huisbezoek aansluitend aan dat gesprek. Niet in geschil is dat appellante plotseling is weggelopen uit het gesprek en dat de medewerkers daarna naar haar woning zijn gegaan en daar een brief in de brievenbus hebben gedaan waarin onder het kopje 'Hersteltermijn huisbezoek' staat: “Het huisbezoek zal plaatsvinden op 29 juni 2021 te 12.40 uur." Verder is niet in geschil dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek en ook niet dat de medewerkers op het in die brief genoemde tijdstip hebben aangebeld en dat appellante toen niet heeft opengedaan. Met deze gang van zaken staat vast dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek aan haar adres dat de medewerkers op 29 juni 2021 aansluitend aan het gesprek met appellante wilden afleggen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om appellante te volgen in haar stelling dat haar weigering om mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek op 29 juni 2021 het gevolg is van psychische overmacht. Uit het onderzoeksrapport van 29 juni 2021 blijkt dat de medewerkers van het college direct na afloop van het gesprek naar de woning van appellante zijn gegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat dit omstreeks 10.30 uur is geweest. De medewerkers hebben aangebeld en toen er niet open werd gedaan hebben zij de brief in de brievenbus gedaan. Gelet hierop staat vast dat appellante een hersteltermijn van twee uur heeft gekregen om alsnog mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek. Gezien de stelling van appellante dat zij er 45 minuten over deed om van het gemeentehuis naar haar woning te lopen, kan niet worden geoordeeld dat de geboden hersteltermijn van twee uur in het geval van appellante te kort is geweest. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op 29 juni 2021 meer tijd nodig had om thuis te komen. Dat appellante naar eigen zeggen pas vier uur na het gesprek thuiskwam, en daardoor niet op de hoogte was van de geboden hersteltermijn, moet voor haar rekening en risico komen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1733
    Afwijzing aanvragen. Gezamenlijke huishouding met tante. Geen recht als alleenstaande. Geen strijd met fundamentele rechten en rechtsbeginselen.
    Het college heeft de aanvragen om bijstand afgewezen op de grond dat appellante met haar tante een gezamenlijke huishouding voerde en appellante dus niet zelfstandig recht op bijstand had. Gelet op verklaringen van appellante, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante en haar tante een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het EVRM, slaagt niet. Appellante en haar tante zijn bloedverwanten in de derde graad. Tussen hen bestaat dus geen bloedverwantschap in de eerste graad. De situatie van appellante verschilt dan ook van de situatie waarop artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de PW ziet. Van gelijke gevallen is dus geen sprake. Dat haar tante als een moeder voor haar is geweest, zoals appellante heeft gesteld, maakt dit niet anders. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de PW is dwingend geformuleerd. Dit betekent dat het college bij de toepassing van die bepaling geen ruimte heeft om belangen af te wegen. Appellante valt als derdegraads bloedverwant van haar tante niet onder de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de PW bedoelde uitzonderingen valt. De wetgever heeft de gevolgen van de toepassing van deze bepaling voor bloedverwanten in de derde graad bedoeld en voorzien. Omdat in dit geval geen sprake is van niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden, komt de Raad niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 3, tweede lid, onder a, van de PW zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Verder is de weigering om appellante bijstand te verstrekken niet aan te merken als een ongeoorloofde inbreuk op haar recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook is het eigendomsrecht niet geschonden. Het gaat hier om aanvragen om bijstand, gericht op verwerving van eigendom. Alleen al hierom is geen sprake van strijd met artikel 1 van het EP.
    PW art. 3 lid 3, 11, 43, 44; Awb art. 3:4; EVRM art. 8, 14; EP art. 1

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1681
    Stage. Fictieve dienstbetrekking.
    Aan de orde is de vraag of het Uwv bij het vaststellen van het dagloon terecht de verhouding tussen betrokkene en een werkgever heeft aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking als omschreven in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964. Vast staat dat betrokkene vanaf 4 september 2017 inkomsten heeft genoten op grond van een stageovereenkomst. Uit de toelichting ter zitting en uit het dossier is overtuigend naar voren gekomen dat de stageovereenkomst voornamelijk als doel had een leertraining voor betrokkene. Het Uwv heeft terecht de verhouding tussen betrokkene en de werkgever aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking, de inkomsten die zij hieruit heeft genoten aangemerkt als loon en deze inkomsten meegenomen bij de berekening van het dagloon.
    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 14, 16, 18; Wet LB 1964 art. 3 lid 1 aanhef en onder e