Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 2, gepubliceerde uitspraken februari jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in februari 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:265

    Brief over FLO-overgangsrecht is geen besluit.

    In de brief heeft het dagelijks bestuur duidelijkheid gegeven over de reikwijdte van het FLO-overgangsrecht en de toepasselijkheid daarvan in de situatie van appellant. De brief is er niet op gericht wijziging in de bestaande rechtspositie van appellant te brengen. Van een rechtsvaststellend besluit is evenmin sprake, omdat de toepasselijkheid van het FLO- overgangsrecht rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke regels en niet afhankelijk is van enig besluit of handeling van het dagelijks bestuur.

    Het zonder voorbehoud geven van een oordeel over de toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift in een concrete situatie, zoals hier is gebeurd, is een bestuurlijk rechtsoordeel. Zo'n oordeel kan in uitzonderlijke gevallen op één lijn worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Van zo'n uitzonderingsgeval is hier geen sprake. Appellant was ten tijde van zijn aanvraag 47 jaar. Met zijn aanvraag beoogt hij bepaalde rechten zeker te stellen die het FLO-overgangsrecht geeft vanaf 55 jaar. Tegen de tijd dat appellant daadwerkelijk van die rechten gebruik wil maken, kan hij een aanvraag daartoe indienen. Tegen de daarop te nemen beslissing staan rechtsmiddelen open. Verder geldt dat rechtspositionele regelingen in de loop der tijd gewijzigd kunnen worden en dat ook de feitelijke situatie van appellant kan wijzigen. Er kan dan ook ruim voordat daadwerkelijk een concrete aanspraak zou kunnen bestaan daarover geen zekerheid worden gegeven. Het bieden van rechtsbescherming in zo'n vroeg stadium is dan ook niet opportuun.

    Awb art. 1:3 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2024:1904

    Buiten toepassing verklaren van het appelverbod. Geen eerlijk proces.

    De voorzieningenrechter heeft uitspraak gedaan zonder dat appellant kennis heeft kunnen nemen van de brief van het college en daarop heeft kunnen reageren, terwijl de uitspraak is gebaseerd op het daarin verwoorde standpunt van het college. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor, dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. De rechtbank mocht niet uitgaan van de eerdere door appellant verleende toestemming om zonder zitting uitspraak te doen. Het appelverbod van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awb moet buiten toepassing worden gelaten.

    Awb art. 8:75, 8:75a, 8:82, 8:84, 8:104

  • ECLI:NL:CRVB:2025:179

    Ontheffing uit de functie van teamchef en ontslag wegens een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie.

    De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onder meer door de manier waarop de teamchef zich in de media heeft uitgelaten een onwerkbare situatie is ontstaan en dat herstel van de arbeidsrelatie niet meer mogelijk was. Het in dit verband door appellante gedane beroep op de vrijheid van meningsuiting gaat niet op. De Raad benadrukt dat appellante belangrijke kwesties onder de aandacht heeft gebracht en dat in algemene zin geldt dat een ambtenaar ervaren misstanden moet kunnen aankaarten. De korpschef heeft appellante daartoe ook uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden. De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. In artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017 is bepaald, kort samengevat, dat een uitlating het functioneren van een medewerker of de overheidsinstantie niet in de weg mag staan. De Raad oordeelt dat dat in deze zaak wel het geval is geweest; niet vanwege het onderwerp, maar door de manier waarop daarover is gecommuniceerd. Verder bevatten de stukken onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het ontslagbesluit is genomen vanwege het feit dat appellante informatie over misstanden aan leidinggevenden heeft doorgegeven. Ook het beroep op artikel 94, vijftiende lid, van het Barp (herplaatsingsplicht bij beroepsziekte) gaat niet op. Deze bepaling moet worden bezien in de context van de overige bepalingen over ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte en doet geen afbreuk aan de keuzevrijheid in de toepasselijke ontslaggronden die een bestuursorgaan in het algemeen heeft.

    Ambtenarenwet 2017 art. 10; Barp art. 55db, 64 lid 1, 80b, 94 lid 15, 95, 97

    ECLI:NL:CRVB:2025:210

    De korpschef heeft voldoende voorlichting gegeven over het overgangsbeleid wat betreft doorstroming van zittend personeel naar een seniorfunctie.

    Appellante heeft zich te laat aangemeld voor het overgangsbeleid in de oorspronkelijke vorm en is om die reden niet toegelaten. Zij stelt dat de informatie over dat beleid destijds onvolledig en onjuist was en dat zij zich bij volledige en juiste informatie wel tijdig zou hebben aangemeld.

    De Raad volgt appellante hierin niet. Vóór het ingaan van de aanmeldingstermijn en ook gedurende die termijn is veel informatie aan medewerkers verstrekt over het overgangsbeleid. Ook over de inhoud van de seniorfunctie is geen onjuiste of onvolledige informatie verstrekt. Zaakscoördinatie behoort tot de kerntaak en verantwoordelijkheid van een seniorfunctionaris. Uitgangspunt is dus dat een senior deze taak uitvoert en dit is door invoering van het overgangsbeleid niet veranderd. Dat in de praktijk is gebleken dat senioren in sommige teams deze taak niet of in mindere mate uitvoeren, maakt dit niet anders. Als appellante al kan worden gevolgd in haar stelling dat na de toepassing van het overgangsbeleid de zaakscoördinerende rol van een senior minder zwaar is geworden, dan betreft dit een omstandigheid van ná de aanmeldingstermijn.


  • ECLI:NL:CRVB:2025:255

    Ontbreken arbeidsvermogen niet duurzaam. Mogelijke resultaat behandelingen onzeker.

    De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat – nadat appellante met een behandeling beter heeft leren omgaan met haar beperkingen vanuit ASS – een adequate behandeling voor de traumaproblematiek en wellicht ook voor de scheef geraakte vorming van de persoonlijkheid, mogelijk is. Als appellante in een betere psychische conditie komt zal er, voor zover ze daardoor fysiek al niet zal verbeteren, ook een ingang ontstaan voor een revalidatieprogramma dat gericht is op haar pijnklachten. Daardoor zal appellante wellicht in de toekomst vier uur per dag belastbaar worden en zullen naar verwachting ook haar werknemersvaardigheden zich nog in positieve richting kunnen ontwikkelen. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt, dat het arbeidsvermogen bij appellante vooralsnog niet duurzaam ontbreekt, voldoende onderbouwd. De Raad onderkent dat het mogelijke resultaat van de door de verzekeringsartsen genoemde behandelingen onzeker is, en dat van een verbetering van het functioneren bij appellante wellicht pas na jaren van behandeling sprake zal kunnen zijn. Voor de toepassing van de Wajong kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, anders dan bij de Wet WIA, geen duurzaamheid worden aangenomen.

    Wajong art. 1a:1

    ECLI:NL:CRVB:2025:224

    Beëindiging Wajong-uitkering. Uitlooptermijn.

    Beëindiging Wajong-uitkering per 1 december 2021 omdat achteraf bleek dat er ten onrechte Wajong-uitkering is toegekend. Het betoog van appellante dat het Uwv haar, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een uitlooptermijn van minimaal één jaar had moeten gunnen alvorens de Wajong-uitkering te beëindigen en het betoog van appellante dat het Uwv de keuze voor een uitlooptermijn van (ruim) drie maanden niet van een motivering heeft voorzien, waardoor het bestreden besluit een zorgvuldige onderbouwing mist, slagen niet. Het Uwv heeft toegelicht dat er geen vaste regels zijn voor uitlooptermijnen in het kader van de Wajong. Het Uwv heeft in enige mate aangesloten bij de uitlooptermijnen die gehanteerd worden in zaken over de Wet WIA. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de door het Uwv gehanteerde uitlooptermijn voor onzorgvuldig te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de uitlooptermijn langer is dan regulier het geval is in bijvoorbeeld WIA-zaken en zaken over de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling. Appellante is hiermee niet tekortgedaan.

    Wajong art. 3:18

    ECLI:NL:CRVB:2025:205

    Herlevingstermijn. Wet vereenvoudiging Wajong.

    De Wajong-uitkering van appellant is per 1 oktober 2022 beëindigd en appellant stelt dat zijn Wajong-uitkering ook na 1 oktober 2007, vijf jaar na intrekking van zijn uitkering, kan herleven. Die termijn van vijf jaar geldt sinds 1 januari 2021 niet meer voor personen van wie de Wajong-uitkering na 1 januari 2016 is ingetrokken, maar nog wel voor personen zoals appellant, van wie de Wajong-uitkering vóór 1 januari 2016 is ingetrokken. Appellant vindt dat artikel 8:10d van de Wajong, op grond waarvan de herlevingstermijn van vijf jaar uit artikel 3:21 van de Wajong (zoals dat artikel gold tot 1 januari 2021) voor hem blijft gelden, in zijn geval buiten toepassing moet blijven. Artikel 8:10d van de Wajong is een dwingendrechtelijke bepaling in een wet in formele zin.

    Hetgeen appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als een bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid, die maakt dat artikel 8:10d van de Wajong in dit geval buiten toepassing zou moeten blijven.

    Wajong art. 8:10d

    ECLI:NL:CRVB:2025:277

    Onderzoek n.a.v. anonieme melding. Geen aandeel Uwv. Geen dringende reden. Het Uwv heeft inzichtelijk toegelicht dat naar aanleiding van een anonieme melding uit 2014 wel een onderzoek is gestart, maar dit onderzoek voor appellante geen belastende informatie heeft opgeleverd. Naar aanleiding van de fraudemelding van de Inspectie SZW over appellante aan het Centraal Meldpunt Fraude UWV van 29 november 2017 is in maart 2018 opnieuw een onderzoek gestart. Deze melding, concreter en specifieker dan de melding uit 2014, was voor het Uwv aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar mogelijk gepleegde overtreding(en) in verband met de Sociale Wetgeving, welk onderzoek heeft geleid tot de besluitvorming in deze zaak. Het Uwv heeft geen aandeel gehad in het oplopen van de terugvordering van de WAO-uitkering en de toeslag. De anonieme melding uit 2014 is onderzocht, maar dat onderzoek leverde geen voor appellante belastende informatie op. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante al jaren naast haar WAO-uitkering werkzaamheden verrichtte en dat zij het Uwv nooit van deze werkzaamheden op de hoogte heeft gesteld.

    WAO art. 57

    ECLI:NL:CRVB:2025:256

    Verzoek garantsteller om herbeoordeling.

    De ex-werkgever van appellant was een eigenrisicodrager en is failliet gegaan. Op 27 september 2019 heeft de garantsteller van de ex-werkgever van appellant verzocht om een herbeoordeling. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte op het verzoek om herbeoordeling van de garantsteller van zijn ex-werkgever heeft beslist. Dit verzoek is volgens appellant in strijd met een in 2013 gesloten convenant tussen het Verbond van Verzekeraars en het Uwv over het herbeoordelen van WGA-gerechtigden. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de garantsteller om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant kon verzoeken en dat het Uwv, los daarvan, ook spontaan op enig moment een herbeoordeling mag uitvoeren. De Raad voegt daar aan toe dat de garantsteller in verband met het faillissement van de ex-werkgever/eigenrisicodrager door het Uwv terecht als belanghebbende is aangemerkt. Het Uwv was daarom gehouden inhoudelijk op het verzoek van de garantsteller te beslissen.

    Wet WIA art. 5, 6


  • ECLI:NL:CRVB:2025:196

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Te lang verblijf in het buitenland. Geen dringende redenen.

    Appellant heeft te lang in het buitenland verbleven. Anders dan appellant wenst, kan niet op grond van dringende redenen van intrekking worden afgezien, omdat een hiertoe strekkende bepaling in de PW ontbreekt. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen.

    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering tot ernstige financiële gevolgen heeft geleid. Appellant geniet de bescherming van de beslagvrije voet.

    PW art. 13, 16, 17, 54, 58

    ECLI:NL:CRVB:2025:156

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Opleggen boete. Hennepkwekerij. Geen dringende redenen. Overschrijding redelijke termijn.

    Gelet op de aangetroffen apparatuur en de hoeveelheid gekweekte hennep in de woning van appellant, was sprake van een professionele kwekerij. Appellant had dat moeten melden. Omdat hij geen administratie heeft bijgehouden van de omvang en aard van deze activiteiten, heeft het college terecht gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft geen dringende redenen hoeven aan te nemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De psychische problemen van appellant zijn niet ontstaan door de terugvordering en daardoor ook niet verergerd. De rechtbank heeft de boete gematigd, omdat sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de boete verder te matigen. Omdat de redelijke termijn is overschreden wordt de boete met 10% verlaagd.

    PW art. 17, 18a, 54, 58

    ECLI:NL:CRVB:2025:202

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Schending inlichtingenverplichting. Geen dringende redenen. Appellant heeft vaker bij de kapperszaak gewerkt dan opgegeven. Omdat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld kan het recht op bijstand per maand al door de aannemelijk gemaakte extra dagen en uren niet worden vastgesteld. Het besluit om niet af te zien van terugvordering getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen wat betreft de gevolgen van de terugvordering. Het college heeft in aanmerking genomen dat het college rekening heeft gehouden met de financiële omstandigheden van appellant door in eerste instantie niet in te vorderen en later akkoord te gaan met het lagere aflossingsbedrag dat appellant zelf heeft voorgesteld.

    PW art. 17, 54, 58

    ECLI:NL:CRVB:2025:207

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Op geld waardeerbare activiteiten. Recht niet vast te stellen. Geen dringende redenen.

    Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het op naam hebben van en het op geld waardeerbare activiteiten verrichten voor, een stichting en een reisbureau, bijschrijvingen van derden en verblijf in het buitenland. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Geen belangenafweging bij intrekking op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW. Het college heeft geen dringende redenen hoeven aan te nemen. Geen onevenwichtige belangenafweging, gelet op onduidelijkheid over financiële middelen van appellanten.

    PW art. 17 lid 1, 54, lid 3, eerste volzin, 58 lid 1 en 8

    ECLI:NL:CRVB:2025:215

    Herziening en terugvordering van bijstand. Derdenbeslag op ZW-uitkering. Strijd met rechtszekerheid.

    In geschil is of het college bij de herziening en terugvordering van bijstand over vijf maanden terecht rekening heeft gehouden met de ZW-uitkering van appellant voor zover daarop beslag was gelegd. Het college heeft in strijd met de wet de bijstand aangevuld, voor zover appellant feitelijk niet over inkomsten kon beschikken als gevolg van derdenbeslag. Appellant hoefde redelijkerwijs niet te begrijpen dat hij ten onrechte te veel bijstand ontving. Op verzoek van appellant heeft het college immers de bijstand aangevuld, eerst met het bedrag van de inhoudingen die plaatsvonden op de WW- uitkering en daarna met het bedrag van de inhoudingen die plaatsvonden op de ZW- uitkering. Het college kan die fout daarom niet met terugwerkende kracht herstellen zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel.

    PW art. 54 lid 3, 58, lid 1, 60a lid 2, Awb art. 7:12 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2025:154

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Contant geldbedrag. Erfenis. Geen dringende redenen.

    Appellante heeft geen melding gemaakt van de in haar woning aangetroffen geldbedragen ter hoogte van ruim € 140.000,-, € 25.000,- en € 7.000,-. Ook heeft zij geen melding gemaakt van een in 2002 of 2003 ontvangen erfenis, die de grens van het vrij te laten vermogen oversteeg en waarvan zij de precieze hoogte niet inzichtelijk heeft gemaakt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aangetroffen geld niet aan haar toebehoorde. Ook heeft zij geen gegevens over de erfenis overgelegd. Het college heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De oorzaak van de hoogte van de terugvordering is gelegen in de moedwillige en jarenlange schending van de inlichtingenverplichting van appellante door geen melding te maken van de erfenis, waarvan de omvang niet is komen vast te staan.

    PW art. 58; Awb 3:4

  • ECLI:NL:CRVB:2025:293

    Dagloon. Werken in wisselende urenomvang. Betaling buiten referteperiode. Geen onvoorzien effect.

    Doordat betrokkene door haar opvolgende werkgevers achteraf werd betaald, is het loon over de maand januari 2014 buiten de referteperiode betaald. Het achteraf betalen van werknemers als betrokkene, die in een wisselend aantal uren werken, is niet ongebruikelijk. Immers, pas na afloop van een bepaalde periode is vast te stellen hoeveel zij hebben gewerkt en op hoeveel loon zij recht hebben. Er is ook geen rechtsregel die zich hiertegen verzet. Het loon van betrokkene is steeds uitbetaald in de maand na de maand waarin de werkzaamheden zijn verricht en in overeenstemming met de daarvoor geldende regels ook verantwoord in de maand waarin is uitbetaald. Dat bij een werkgever die het loon achteraf betaalt sprake kan zijn van een betaling die valt na de referteperiode is een direct gevolg van de systematiek van het betalen achteraf. Gelet op het voorgaande mag worden aangenomen dat de regelgever zich bij het opstellen van het Dagloonbesluit bewust moet zijn geweest dat een effect als hier aan de orde kan optreden. Van een onvoorzien effect is dus geen sprake. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de berekeningsmethode van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet blijven.

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13, 15, 18


  • ECLI:NL:CRVB:2025:263

    Migrerend Unieburger. Recht op medische zorg in het woonland. Verdragsgerechtigde. Verdragsbijdrage. Werkzaamheden als zelfstandige. Prevalerend recht.

    Appellant woont in Ierland en ontvangt een AOW-pensioen uit Nederland. De vraag is of hij op grond van Vo 883/2004 recht heeft op medische zorg in Ierland ten laste van Nederland en hij daarvoor een verdragsbijdrage is verschuldigd. Appellant stelt dat hij geen verdragsgerechtigde is maar dat zijn recht op zorg in Ierland is gebaseerd op werkzaamheden die hij uitvoert als zelfstandige (verhuur van vakantiehuisjes) in Ierland. Het Ierse orgaan heeft echter bevestigd dat de werkzaamheden geen wettelijk recht geven op zorg en dat de zorgkosten ten laste komen van Nederland. Niet aannemelijk is dat het Ierse orgaan daarbij is uitgegaan van onjuiste gegevens over de rechtspositie van appellant. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de afgegeven E-121 verklaring. Het CAK mocht zijn beslissing baseren op die verklaring. Het beroep van appellant op artikel 31 Vo 883/2004 slaagt dan ook niet, omdat zijn recht op zorg niet gekoppeld is aan zijn werkzaamheden. Het CAK heeft appellant terecht als verdragsgerechtigde aangemerkt. Daarmee is appellant in Nederland een verdragsbijdrage verschuldigd.

    ZVW art. 69; Vo 883/2004 art. 24, 25, 30, 31


  • ECLI:NL:CRVB:2025:306

    Vaststelling hoge eigen bijdrage Wlz, dwingendrechtelijke bepalingen, evenredigheidsbeginsel.

    Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van de dwingendrechtelijke regels van het Blz en de Rlz over de vaststelling van de hoge eigen bijdrage zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Bij de berekening van de (hoge) eigen bijdrage wordt rekening gehouden met onder meer een bedrag aan zak- en kleedgeld en een bedrag in verband met de premie zorgverzekering. Het betoog dat betrokkene desondanks financieel niet uitkwam, in het bijzonder vanwege hoge rentekosten als gevolg van twee notarieel vastgelegde schenkingen op papier aan appellanten, betekent – wat hiervan verder ook zij – niet dat het bestreden besluit voor haar onredelijk bezwarend was. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat deze financiële verplichting voortvloeide uit een persoonlijke en bewuste keuze van betrokkene, ingegeven door financiële en fiscale motieven.

    Wetsverwijzing: Blz art. 3.3.2.3.


  • ECLI:NL:CRVB:2025:216

    Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering. Verrekening met AOW-pensioen. Beslagvrije voet. Aflossingscapaciteit. Evaluatie door de regelgever. Geen kennelijk onredelijk resultaat.

    Betrokkene heeft een schuld aan de Svb ter zake van onverschuldigd betaalde ANW-uitkering. Op grond van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Regeling) is de maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is het bedrag van de verrekening met haar AOW-pensioen vastgesteld. De Raad oordeelt dat na onderzoek en heroverweging door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – en anders dan in ECLI:NL:CRVB:2024:1 – de berekening voor het aflossen van de schuld bij de Svb volgens de Regeling kan plaatsvinden. Er is in dit geval geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat.

    Awb art. 4:93; Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen art. 1 onder p, q, 3, 4, Participatiewet art. 21