Laden...

Recenste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Recenste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 5, gepubliceerde uitspraken mei in jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in april 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:631

    Opvang. Aanvraag om opstapwoning. Besluit-karakter.

    Betrokkene verbleef in de opvang op grond van de Wmo 2015 en heeft het college verzocht om op grond hiervan een zogenoemde 'opstapwoning' toe te kennen. Met deze aanvraag heeft betrokkene te kennen gegeven dat de door het college geboden opvang niet meer volstond en dat zij een opstapwoning wilde. De adequaatheid van opvang kan ter beoordeling aan de bestuursrechter worden voorgelegd. De weigert om betrokkene een andere, passende maatwerkvoorziening voor opvang te verstrekken, is daarom aan te merken als een besluit.

    Awb art. 1:3; Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:697

    Zorgvuldigheid onderzoek. Vooringenomenheid. Herhaalde betrokkenheid verzekeringsarts bezwaar en beroep. 

    Appellant heeft gronden aangevoerd over de herhaalde betrokkenheid van dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep waardoor volgens appellant aan haar objectiviteit kan worden getwijfeld. Na de tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank heeft dezelfde verzekeringsarts gerapporteerd die bij de eerdere beoordeling was betrokken. De Raad acht het onderzoek niet onzorgvuldig. De handelwijze is niet in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep na een eerdere vernietiging van een besluit opnieuw rapporteert, leidt op zichzelf niet tot vooringenomenheid van het Uwv (als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb). Ook volgt daaruit niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een persoonlijk belang heeft bij het besluit, zodat evenmin sprake is van strijd met het tweede lid van artikel 2:4 Awb.

    Awb art. 2:4

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:596

    Elektronische bekendmaking. Uit de omstandigheden volgt dat appellante voldoende bereikbaar was langs elektronische weg.

    Met de in geding gebrachte schermafbeelding van het door hem gebezigde e-mailprogramma heeft de staatssecretaris voldoende aangetoond dat het ontslabesluit als bijlage bij een e-mail aan appellante bekend is gemaakt. Het is vaste rechtspraak dat uit artikel 2:14, eerste lid, van Awb niet slechts volgt dat de geadresseerde langs elektronische weg voldoende bereikbaar moet zijn, maar ook dat deze duidelijk kenbaar moet hebben gemaakt langs die weg bereikbaar te zijn voor het bericht waar het om gaat. Dat een geadresseerde voldoende bereikbaar is langs elektronische weg, kan ook worden afgeleid uit de omstandigheden. Dat laatste is hier het geval. Bij Defensie vindt de communicatie tussen werkgever en ambtenaar plaats via de e-mail. Appellante ontving bijvoorbeeld haar salarisstroken, waarop staat vermeld dat het besluiten zijn, langs elektronische weg. Daarbij komt dat appellante kort voor de bekendmaking van het ontslagbesluit nog per e-mail aan Defensie een rechtspositionele vraag heeft gesteld. Dat appellante nauwelijks haar e-mail checkt, zoals zij op de zitting heeft verklaard, komt voor haar risico.

    Awb art. 2:13 lid 1, 2:14 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:680

    Procesbelang. WW-uitkering ontvangen. Juistheid FML

    Nu appellante een WW-uitkering heeft ontvangen en aansluitend een loongerelateerde WIA-uitkering is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is geen sprake meer van een (financieel) procesbelang. Het standpunt van appellante dat nog sprake is van een procesbelang omdat ten onrechte haar WW-rechten zijn opgesoupeerd, wordt niet gevolgd. Ook het betoog van appellante dat zij belang heeft bij de boordeling van de FML omdat deze bij een herbeoordeling van belang kan zijn, slaagt niet. Deze toekomstige onzekere gebeurtenis vormt onvoldoende actueel belang voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Bovendien gaat het bij een eventueel toekomstige beoordeling om een andere in geding zijnde datum, zodat het Uwv zich, mede gelet op het tijdsverloop, daarbij niet zonder meer kan baseren op het medisch onderzoek dat voorafgaand aan het bestreden besluit heeft plaatsgevonden.

    Awb. art. 8:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:665

    Geen procesbelang. Appellante had inkomsten waardoor IVA-uitkering niet tot uitbetaling komt. 

    Aanvankelijk weigering WIA-uitkering, maar naar aanleiding van aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij 6:19 besluit alsnog per 12 december 2019 IVA-uitkering toegekend. Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, aangezien in hoger beroep uitsluitend nog de hoogte van het dagloon aan de orde is gesteld, en in het bestreden besluit waarover de rechtbank heeft geoordeeld nog geen dagloon was vastgesteld. Verder is gebleken dat appellante al geruime tijd zodanige inkomsten heeft dat haar IVA-uitkering niet tot uitbetaling komt. Appellante heeft betoogd dat zij wel belang heeft bij een beoordeling van de hoogte van het dagloon, met het oog op een zo hoog mogelijke IVA-uitkering voor het geval haar inkomsten zouden wegvallen. De Raad volgt appellante hierin niet. In het geval de inkomsten van appellante in de toekomst wegvallen of appellante minder gaat verdienen en dit zou leiden tot het alsnog betalen van de IVA-uitkering, dan kan zij alsnog de hoogte van haar dagloon betwisten. Het dagloon is immers geen deelbesluit, maar een besliscomponent in het kader van de vaststelling van een WIA-uitkering. Daarbij wijst de Raad er nog op dat er geen indicatie is dat die hypothetische situatie binnen afzienbare termijn aan de orde zal zijn. Dat betekent ook dat appellante geen procesbelang heeft. 

    Awb art. 8:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:777

    Verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met aannemelijke achtergrondblootstelling aan chroom-6.

    Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met aannemelijke achtergrondblootstelling aan chroom-6. Naar het oordeel van de Raad is met het in hoger beroep ingebrachte expertiserapport onvoldoende onderbouwd dat bij appellant sprake is van geestelijk letsel in strikte zin. Ook het subsidiaire standpunt van appellant, te weten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan meebrengen dat van aantasting in de persoon op andere wijze sprake is, slaagt niet. In ECLI:NL:CRVB:2023:1858 heeft de Raad al geoordeeld dat in gevallen als dit sprake is van een ernstige schending van de zorgplicht door de staatssecretaris. Afgaande op het expertiserapport zijn de (feitelijke) gevolgen van de normschending voor appellant relatief gering. De door appellant genoemde angstklachten hebben geen duidelijke invloed op zijn dagelijkse bezigheden en functioneren. Ook moet meewegen dat de latentieperiodes van de verschillende mogelijke aandoeningen in ieder geval al voorbij zijn dan wel voor een belangrijk deel voorbij zijn, terwijl die aandoeningen zich niet hebben geopenbaard.

    BW art. 6:106 onder b


  • ECLI:NL:CRVB:2025:775

    Dienstongeval is terecht niet aangemerkt als beroepsincident.

    Appellant volgde de interne opleiding voor motorsurveillant. Tijdens een oefenrit met de dienstmotor over een onverharde weg in het bos is hij ten val gekomen. Door het slechte weer was de weg drassig geworden. De korpschef heeft het ongeval wel als dienstongeval aangemerkt maar niet als beroepsincident.

    De Raad is van oordeel dat terecht geen beroepsincident is aangenomen. Gezien de Nota van Toelichting is uitgangspunt dat bij een oefensituatie in beginsel geen sprake is van een gevaarzettende situatie. Vaststaat dat het type en model dienstmotor waarmee de oefening werd uitgevoerd geen terreinmotor is en niet is ontwikkeld voor het rijden op onverhard terrein. Dat neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarbij de motorsurveillant met de dienstmotor op onverhard terrein moet rijden. Het oefenen daarvan is dan ook noodzakelijk en de training was daarop gericht. Het desbetreffende bospad was niet onbegaanbaar, maar er waren wel slechte stukken tijdens de rit. Verder werd er tijdens de rit met gepaste snelheid gereden. Dat het toezicht onvoldoende adequaat was, is niet gebleken. Daarnaast geldt dat sprake was van een vrijblijvende oefening, waaraan appellant zich had kunnen onttrekken.

    Barp art. 1 onder pp (oud)

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:774

    Afwijzing verzoek om rectificatie aanstellingsomvang.

    Appellante heeft op 15 september 2021 rectificatie gevraagd van haar aanstellingsomvang van 28,5 uur naar 38 uur per week met ingang van 1 januari 2013. Dat verzoek was gebaseerd op een besluit van 28 januari 2013. Dit besluit was een zogenoemd bulkbesluit, dat is genomen bij de invoering van de nieuwe Politiewet. In dit bulkbesluit is de feitelijke aanstellingsomvang van appellante op dat moment, namelijk een tijdelijke uitbreiding naar 38 uur, opgenomen alsof het de vaste aanstellingsomvang was. De Raad is van oordeel dat appellante niet mocht uitgaan van de juistheid van deze aanstellingsomvang en dat het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de in het besluit van 28 januari 2013 genoemde urenomvang een kennelijke fout betrof. Appellante heeft immers na dat besluit meerdere keren verzocht om een tijdelijke urenuitbreiding en op die verzoeken zijn besluiten gevolgd waarbij de aanstellingsomvang steeds tijdelijk is uitgebreid naar 38 uur per week. Uit deze verzoeken blijkt dat bij appellante niet de verwachting was gewekt dat zij vanaf 1 januari 2013 een aanstelling van 38 uur per week had.

     

     

    Arbeidsongeschiktheid

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:725 

    Melding toegenomen klachten. In eerdere FML geen beperkingen in verband met migraine. 

    De Raad volgt zijn deskundige die heeft geconcludeerd dat de aard en ernst van de psychische stoornissen in de loop van de jaren ongewijzigd zijn en dat de beperkingen daaruit nog immer hetzelfde aanwezig zijn. De Raad is van oordeel dat daaruit volgt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heeft opgemerkt, dat per 2 maart 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 13 februari 2017. Appellante heeft ook aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de toegenomen beperkingen als gevolg van de migraine niet heeft meegenomen in de beoordeling. De vraag of de beperkingen van appellante op 2 maart 2020 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 15 november 2016 en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 2 maart 2020. Niet in geschil is dat in de FML van 15 november 2016 geen beperkingen in verband met migraine zijn opgenomen. Reeds daarom kan per 2 maart 2020 geen sprake zijn van toegenomen beperkingen in de zin van het in dit geval van toepassing zijnde artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA.

    Wet WIA art. 57

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:561 

    Benadelingshandeling. Niet accepteren aangeboden arbeid. Niet verwijtbaar.

    Het Uwv heeft ten onrechte een maatregel opgelegd. Uit de stukken en wat op zitting is besproken blijkt dat na de operatie op 20 april 2022 steeds nieuwe complicaties bij appellant zijn opgetreden. Appellant is hiervoor in de weken na de operatie meerdere malen teruggekeerd naar het ziekenhuis. Niet in geschil is dat appellant op het moment dat de contractverlenging zou ingaan, 1 juni 2022, nog niet hersteld was en het aangeboden werk niet kon verrichten. Ook is niet in geschil dat appellant in juni 2022 ervan uit mocht gaan dat het, gelet op zijn gezondheidssituatie, nog maanden zou duren voor hij daartoe in staat zou zijn. Die verwachting is ook uitgekomen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant van zijn keuze, om na afloop van de bestaande arbeidsovereenkomst de aangeboden nieuwe arbeidsovereenkomst niet te accepteren, geen verwijt kan worden gemaakt.

    ZW art. 45 lid 1 aanhef en onder j, lid 2

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:582

    Dubbele uitkering. Fout Uwv. Geen dringende reden. 

    Geen sprake van een dringende reden om (deels) van terugvordering af te zien. Het Uwv heeft erkend dat door zijn fout appellante met ingang van 21 juni 2020 zowel een ZW- als een WW-uitkering is betaald, in plaats van uitsluitend een WW-uitkering. Hoewel het Uwv hiermee een aandeel heeft in het ontstaan van de terugvordering, heeft het Uwv terecht doorslaggevend gewicht toegekend aan de overige omstandigheden van het geval. Het Uwv heeft zijn fout snel hersteld waardoor het terugvorderingsbedrag niet onnodig is opgelopen. De financiële gevolgen van deze terugvordering zijn beperkt gebleven aangezien appellante, gelet op haar financiële situatie, niets aflost. Appellante heeft nagelaten bij het Uwv te melden dat zij een WW-uitkering en een ZW-uitkering naast elkaar ontving, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij te veel uitkering ontving. Appellante kreeg met de twee uitkeringen namelijk per maand in totaal meer dan het loon dat zij aanvankelijk voor haar uitval verdiende. Appellante had moeten beseffen dat na het aflopen van de WIA-wachttijd, van een ZW-uitkering geen sprake meer kon zijn en dat die ZW-uitkering dus per 21 juni 2020 ten onrechte aan haar werd uitbetaald. 

    ZW art. 33

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:735

    Toerekening ZW-uitkering aan eigenrisicodrager. Eerste ziektedag. 

    Het verzoek van appellante (ex-werkgever) is een verzoek als bedoeld in artikel 52c van de ZW. Appellante heeft aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid niet is ingetreden op 5 maart 2015, maar op 2 maart 2015. Vaststaat dat de werknemer op 2 maart 2015 in dienstbetrekking stond tot appellante, dat de werknemer op de dag van het ongeluk alsmede de daaropvolgende dagen feitelijk bij de inlener heeft gewerkt en dat hij zich op donderdag 5 maart 2015 heeft ziekgemeld. Appellante heeft ook zelf de werknemer bij het Uwv eerst per 5 maart 2015 ziekgemeld. In verschillende verzoeken om een beslissing over de ZW-uitkering heeft appellante bovendien telkens 5 maart 2015 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid herhaald. Er is geen sprake van een situatie waarin op de eerste werkdag wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Wat appellante heeft aangevoerd is onvoldoende voor het aannemen van een andere eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Appellante kan niet door het betaalde loon te kwalificeren als loonbetaling bij ziekte bewerkstelligen dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid achteraf anders wordt bepaald.

    ZW art. 63a, 29, 52c

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:688

    Assembly worker A en assembly worker B zijn terecht ingedeeld in twee verschillende SBC-codes.

    Binnen SBC-code 267041 is de functie assembly worker A geselecteerd en binnen SBC-code 111180 de functie assembly worker B. Appellant heeft aangevoerd dat deze functies gelijksoortig zijn en daarom niet in twee verschillende SBC-codes mogen worden ingedeeld. Deze grond slaagt niet. In een SBC-code zijn gelijksoortige functies samengevoegd. Gelijksoortige functies zijn functies die voor tenminste 65% met elkaar overeenstemmen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de assembly worker A een speciale positie op de lijn heeft betreffende het testen en inpakken van de apparatuur. Het testen maakt het werk meer complex en brengt meer verantwoordelijkheid met zich mee. Dit blijkt ook uit het feit dat voor de functie assembly worker A een hogere opleiding (diploma vmbo beroepsgericht) nodig is dan voor de functie assembly worker B (voltooid basisonderwijs) en een hoger aanvangssalaris geldt. Daarnaast is er een verschil op het punt van zelfstandige taakuitvoering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de functies assembly worker A en B niet gelijksoortig zijn en dus terecht zijn ingedeeld in twee verschillende SBC-codes.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9


  • ECLI:NL:CRVB:2025:700

    Uitspraak grote kamer CRvB over de toetsing aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, bij een beroep tegen een besluit dat berust op buitenwettelijk en tegenwettelijk beleid. De Raad gaat in navolging van de conclusie van A-G De Bock (10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086) nader in op de wijze waarop de bestuursrechter een bestreden besluit toetst als dat (mede) is gebaseerd op beleid. Ook zet hij uiteen op welke wijze in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel daarbij aan de orde kan komen. Deze uitspraak sluit aan op eerdere uitspraken van grote kamers van andere hoogste bestuursrechters, te weten uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) en 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190). De Raad onderscheidt voortaan drie soorten beleid: binnenwettelijk beleid, buitenwettelijk beleid en tegenwettelijk beleid. De termen 'binnenwettelijk beleid' en 'buitenwettelijk beleid' worden daarbij iets anders opgevat dan voorheen.

    De Raad verduidelijkt de intensiteit van de toetsing van binnenwettelijk beleid. De Raad beslist verder dat, anders dan voorheen, buitenwettelijk beleid wordt getoetst op dezelfde wijze als binnenwettelijk beleid, met de kanttekening dat de toetsing van buitenwettelijk beleid in beginsel terughoudender zal zijn. De Raad beslist bovendien dat tegenwettelijk beleid niet wordt getoetst. Bij de toetsing van een besluit dat op tegenwettelijk beleid is gebaseerd wordt nog steeds beoordeeld of dat beleid juist is toegepast. Als het beleid juist is toegepast wordt dat besluit vervolgens, los van het beleid, getoetst aan het wettelijk voorschrift waarop het berust en aan hoger geschreven recht, de algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel. In het geval van appellant ging het om een intrekking en terugvordering van bijstand wegens te lang verblijf van appellant in het buitenland. Het tegenwettelijk beleid waar appellant zich op beroept wordt niet getoetst is en is juist toegepast. De intrekking is verder in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling van een wet in formele zin. Niet is gebleken dat er zich bijzondere omstandigheden voordien waarmee de wetgever niet of niet volledig rekening mee heeft gehouden met het vaststellen van die bepaling. De gevolgen van de toepassing van die bepaling worden daarom niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:647

    Beroep niet-ontvankelijk. Termijnoverschrijding. Aangetekende verzending. Twijfel over ontvangst afhaalbericht. Bewijslast.

    Als een belanghebbende stelt dat een stuk niet is uitgereikt of geen afhaalbericht (op het juiste adres) is ontvangen, dan ligt het op zijn weg om het aan de gegevens van het postvervoerbedrijf ontleende vermoeden te ontzenuwen. Hiervoor is niet vereist dat hij aannemelijk maakt dat het stuk niet is ontvangen of aangeboden. Voldoende is dat belanghebbende feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld of het stuk is ontvangen of aangeboden. Op grond van de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden kan redelijkerwijs worden betwijfeld dat een afhaalbericht in de brievenbus is achtergelaten. Dit betekent dat de gevolgen van het niet afhalen van de aangetekende brief niet voor rekening van appellant komen. De termijnoverschrijding wordt verschoonbaar geacht. Het beroep is ongegrond, omdat appellant geen belanghebbende is bij het besluit waarbij geen bijstand is toegekend aan zijn (toenmalige) vriendin.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:644

    Terugvordering van verleende voorschotten van bijstand. Discretionaire bevoegdheid. Beroep op evenredigheidsbeginsel niet juist beoordeeld door de rechtbank. Evenwichtige belangenafweging.
    Met partijen wordt vastgesteld dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de in eerste aanleg uitdrukkelijk aangevoerde en met redenen omklede beroepsgrond, die er op neerkomt dat het college op grond van de vereiste belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb integraal van terugvordering had af moeten zien dan wel van het laatst verleende voorschotbedrag. Het onbesproken laten van deze beroepsgrond is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel in deze zaak gaat het om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Niet kan worden gezegd dat de voor appellant nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:630

    Terugvordering van bijstand. Naderhand verkregen middelen. Erfenis. Middelenbegrip. Belangenafweging.

    Dat voor de omschrijving van het begrip vermogen in artikel 34 van de PW wordt aangesloten bij de waarde van de bezittingen en dat die wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering, betekent niet dat het geldbedrag dat appellant uit de nalatenschap heeft ontvangen niet tot het vermogen wordt gerekend. Bezittingen omvatten ook de gelden waarover een bijstandsgerechtigde beschikt. Dat de waarde van het door appellant ontvangen geldbedrag niet afzonderlijk hoeft te worden vastgesteld, betekent niet dat geen sprake is van bezit dat hij kan gebruiken voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant heeft de voor hem nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit en de omstandigheden waaronder die terugvordering tot stand gekomen is niet onderbouwd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:619

    Terugvordering van Bijstand. Verrekening inkomsten. Geen dringende reden. Geen onevenwichtige belangenafweging. Geen strijd met verbod op reformatio in peius.

    Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Van belang is dat de terugvordering niet is ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Verder heeft appellante haar stelling dat de door haar vermelde gezondheidsklachten het gevolg zijn van de terugvordering niet met enige onderbouwing aannemelijk gemaakt. Ook leiden de door appellante gestelde financiële gevolgen van de terugvordering niet tot de conclusie dat het college tot een andere afweging van de betrokken belangen had moeten komen. 
    De verhoging van het terugvorderingsbedrag brengt niet mee dat het college met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius. Uitgangspunt is dat het bestuursorgaan op grondslag van het bezwaar moet overgaan tot een heroverweging van het met het bezwaar bestreden besluit. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:11, eerste lid, Awb is af te leiden dat dit onder meer tot gevolg heeft dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. In dit geval kon het bestuursorgaan, het college, ook zonder dat appellante bezwaar had ingediend tegen het besluit van 6 augustus 2021 het bedrag van de terugvordering herzien. Het college was hiertoe zelfs in beginsel verplicht.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:618

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Langer verblijf in het buitenland. Geen dringende redenen.
    Op grond van wat appellante naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. De terugvordering is niet ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante stelt dat haar toenmalige partner haar dwong om in het buitenland te verblijven. Zij heeft betoogd dat het te lange verblijf in het buitenland haar daarom niet te verwijten valt en dat het college dat had moeten laten meewegen.  Dit betoog treft geen doel. Met haar stelling heeft appellante nog niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten valt. Niet gesteld of gebleken is dat appellante het college niet had kunnen informeren over deze situatie. Ook leiden de door appellante gestelde financiële gevolgen van de terugvordering niet tot de conclusie dat het college tot een andere afweging van de betrokken belangen had moeten komen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:769
    Voortzetting gehuwdennorm. Gezamenlijke huishouding. Beroep op evenredigheidsbeginsel. Toetsing. Geen bijzondere omstandigheden.
    De omstandigheid dat appellant door een tijdelijk gebrek aan middelen gedwongen in dezelfde woning verblijft als zijn ex-partner en kinderen waardoor hij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, is geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat toepassing van de wettelijke bepalingen zozeer in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. In een dergelijke situatie behoeft de vraag of de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording.


  • ECLI:NL:CRVB:2025:684

    Verzoek om prejudiciële beslissing aan HvJEU. Verzekering voor de Wlz. Uitleg Vo 883/2004. Materiële werkingssfeer. Prestatie bij ziekte. Verdragsgerechtigde. Duitse particuliere verzekering.

    “Moet artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 1, aanhef en sub 1 van Vo 883/2004 zo worden uitgelegd dat de Duitse particuliere ziektekostenverzekering met basistarief als hier aan de orde moet worden aangemerkt als wetgeving betreffende een prestatie bij ziekte zodat deze ziektekostenverzekering valt onder de materiële werkingssfeer van deze verordening?"

    Vo 883/2004 art. 1 sub l, 3, 11, 24, 25; Wlz art. 2.1.1; Zvw art. 2; KB746 art. 21 lid 1 en 7; Versicherungsvertraggesetz par. 193

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:764

    Verrekening Duitse inkomsten met WIA-uitkering. Wettelijke grondslag. Voldaan aan voorwaarden anticumulatiebepalingen Vo 883/2004. Vrij verkeer.

    Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de inkomsten die appellante heeft genoten uit een Duitse dienstbetrekking (mini-job) mag verrekenen met haar WIA-uitkering. De Raad oordeelt dat in de Nederlandse wet- en regelgeving de grondslag voor die verrekening kan worden gevonden die voldoet aan de voorwaarden die in de anticumulatiebepalingen in Vo 883/2004 zijn gesteld. Het Uwv is daarom bevoegd om de Duitse inkomsten te verrekenen met de WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter ten onrechte nagelaten het Duitse bruto loon te herleiden naar een bruto fiscaal loon naar Nederlandse maatstaven. Aan het Uwv wordt opdracht gegeven dit alsnog te doen en opnieuw op het bezwaar te beslissen.

    Vo 883/2004 art. 53; Wet WIA art. 61; Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) art. 3:2; Wet financiering sociale verzekeringen art. 1 onder o, art. 16, Ziektewet art. 3; Wet op de Loonbelasting 1964 art. 3, 9, 10, 11

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:776

    Korting op AOW-pensioen. Niet verzekerde tijdvakken. Unierecht. Nederlandse en Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Duitse wetgeving van toepassing. Aanwijsregels Vo 1408/71 en Vo 883/2004

    Hoogte van AOW-pensioen terecht op 10% van het maximale AOW-pensioen vastgesteld. Terecht aangenomen dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in de periode van 16 juli 1996 tot en met 25 juni 2022. Appellant woonde in Duitsland en had een WAO-uitkering en een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. In de te beoordelen periode was op grond van Vo 1408/71 en Vo 883/2004, niet de Nederlandse maar de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing.

    Vo 1408/71 art. 1, 13 lid 1 en 2, aanhef en onder f; Vo 574/72 art. 10ter; Vo 883/2004 art. 1, 11 lid 3 onder e; AOW art 6 lid 1; KB 1989, 164 art. 8; KB 1998, 746 art. 26


  • ECLI:NL:CRVB:2025:746

    Afwijzing aanvraag extra bedrag kinderbijslag AKW+. Ontbreken arbeidsinkomen. IVA-uitkering. Discriminatie op grond van handicap in samenhang met leefvorm.

    Betrokkene ontvangt een IVA-uitkering. Zijn partner zorgt voor hun zorgintensieve kind. De Svb wijst de aanvraag van betrokkene om AKW+ af omdat geen van beide partners een arbeidsinkomen heeft. Volgens de Raad is de overkoepelende gedachte achter de doelstellingen van de AKW+-regeling, dat de wetgever op de algemene beleidsdoelstelling van bevordering van de arbeidsmarktparticipatie een uitzondering heeft willen maken voor een ouder die ervoor kiest zelf voor zijn zorgintensieve kind te zorgen in plaats van inkomensvormende arbeid te verrichten. De AKW+ is een instrument om het besteedbare inkomen van de betreffende huishoudens tot op zekere hoogte te compenseren. Niet valt in te zien dat een huishouden waarin voor de ene partner blijkens de ontvangst van een IVA- uitkering niet meer wordt ingezet op re-integratie op de arbeidsmarkt, en de andere partner de intensieve zorg voor het kind draagt, en dus voor beide ouders bevordering van de arbeidsmarktparticipatie niet aan de orde is, deze compensatie achterwege zou moeten blijven. De Svb moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen waarbij de eis van arbeidsinkomen buiten toepassing wordt gelaten.

    AKW art. 7a; Wet inkomstenbelasting 2001 art. 3.80, 3.81, 8.1, 8.14a; EVRM art. 14; Protocol No 12 bij het EVRM art. 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:723

    Jeugdhulp. Afkeuring zorgovereenkomst. Doel van de jeugdhulp. Pgb.

    Het college heeft de tussen appellant en de vader gesloten zorgovereenkomst afgekeurd omdat hiermee de doelen van de jeugdhulp niet worden behaald. Het college is verplicht te toetsen of de jeugdhulp die met de zorgovereenkomst zal worden ingekocht in lijn is met het doel waarvoor het pgb is verleend. Nu het pgb is verleend met het doel de ouders te ontlasten verdraagt zich daarmee niet een zorgovereenkomst waaruit blijkt dat een van de ouders de jeugdhulp zelf gaat verlenen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het college hierbij een belangenafweging moet maken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin.

    Jeugdwet art. 2.3, 8.1; Regeling Jeugdwet art. 8a

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:703

    Huishoudelijke hulp. Omvang woning. Ten onrechte beperkt tot maximaal drie kamers. Onzorgvuldig onderzoek.

    De toepasselijke basisnorm (gebaseerd op het Twente-rapport) gaat uit van een schone woonkamer, keuken, slaapkamer, verkeersruimten, badkamer, toilet en trap. Niet in geschil is dat de woning van appellante nog vijf extra kamers heeft. Het college heeft slechts extra tijd toegekend voor de extra slaapkamer en één extra kamer, omdat enkel rekening wordt gehouden met schoonmaakwerkzaamheden tot op het niveau van sociale woningbouw, zijnde een woning met drie (slaap)kamers. Door zich bij het vaststellen van de omvang van de huishoudelijke ondersteuning zonder meer te beperken tot een woning met maximaal drie (slaap)kamers heeft het college niet het vereiste onderzoek naar alle van belang zijnde individuele feiten en omstandigheden verricht. Hierdoor kan niet worden gevolgd dat het college een passende bijdrage heeft geleverd.

    Wmo 2015 art. 2.3.2, 2.3.5 lid 3

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:772

    Ondersteuning. Hulp uit het sociaal netwerk.

    Voor de hulp bij het meegaan naar doktersafspraken, bij de administratie, post en financiën, bij het brengen van structuur in het leven en bij het uitbreiden van de sociale kring geldt dat niet van appellante kan worden verwacht dat zij hiervoor een beroep doet op haar zeer beperkte sociale netwerk. Het gaat hier namelijk niet om incidentele taken. Hiervoor is van belang dat de verschillende hulpvragen van appellante in hun samenhang moeten worden bezien.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:780

    Hoogte Wlz-pgb. Uitzonderlijk geval. Redelijk uurtarief.

    In het bestreden besluit heeft het zorgkantoor benadrukt dat appellant op grond van de regelgeving geen recht heeft op een pgb en toegelicht dat de toekenning van het pgb en de berekening van de hoogte daarvan volledig gebaseerd is op een redelijke berekening van wat er voor appellant nodig is. Het is niet redelijk om hierbij in 2023 nog steeds uit te gaan van het uurtarief van 2018. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De Raad voorziet zelf in de zaak en stelt zelf het te hanteren uurtarief vast.

    Blz art. 3.6.5; Rlz art. 5.22 lid 1 en 2


  • ECLI:NL:CRVB:2025:617

    Korting op de toeslag AOW. Niet verzekerde jaren. Verzoek om terug te komen van eerder besluit. Geen nova. Aanvangsleeftijd voor verzekering AOW in 2022 verhoogd. Verlaging korting toeslag naar de toekomst.

    Bij bestreden besluit 2 heeft de SVB met ingang van november 2022 de korting op de toeslag van de echtgenote van appellante aangepast omdat de AOW-aanvangsleeftijd voor de echtgenote van appellante in 2022 is verhoogd. Hiermee heeft de Svb voldoende rekening gehouden met de gewijzigde aanvangsleeftijd.

    AOW art. 7a, 8, 9, 12, 13; Awb art. 4:6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:634

    Verzoek ontheffing verzekeringsplicht AKW, AOW en Anw. Ingangsdatum ontheffing. Datum vestiging woonplaats in Nederland. Gewone centrum van belangen. Risico onduidelijkheid datum indiening verzoek niet voor rekening van appellant.

    Deze zaak gaat over de vraag wanneer de ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AKW, AOW en Anw moet ingaan. Bepalend daarvoor zijn de datum van vestiging van de woonplaats in Nederland (daarmee de start van de termijn van een jaar) en de datum van de indiening van het verzoek om ontheffing. De Raad is van oordeel dat de ontheffing met terugwerkende kracht moet worden verleend.

    KB 746 art. 22; Vo 883/2004 art.11; Vo 987/2009 art. 11

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:773

    Verrekening schuld AIO met AOW. Berekening aflossingscapaciteit. Beslagvrije voet. Hardheidsclausule. Geen kennelijk onredelijk resultaat.

    Appellant heeft een schuld aan de Svb ter zake van onverschuldigd betaalde AIO-aanvulling. Op grond van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen is de maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is het bedrag van de verrekening met zijn AOW-pensioen vastgesteld. De Raad oordeelt dat de Svb het bedrag van verrekening juist heeft vastgesteld. Er is in dit geval geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat.

  • ECLI:NL:CRVB:2025:749

    Onwerkbaar weer. Belanghebbende. Werkloosheid. Uitsluitend als gevolg van onwerkbaar weer.

    Anders dan voor de inwerkingtreding van de Wwz, waarmee onder meer artikel 7:628 van het BW is gewijzigd, leidt een weigering tot toekenning van de WW-uitkering wegens onwerkbaar ertoe dat de werkgever verplicht is het loon door te betalen op grond van artikel 7:628 van het BW. Een weigering van de uitkering heeft daarmee directe (financiële) gevolgen voor de werkgever. Dit betekent dat de werkgever een voldoende actueel en concreet belang heeft bij de weigeringen betrokkenen een uitkering op grond van artikel 18 van de WW toe te kennen. Het gegeven dat een werkgever zich in algemene zin tijdens een (civiele) loonvorderingsprocedure kan verweren door te wijzen op de aanspraak van de werknemer op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW dan wel dat het aanmerken van een werkgever als belanghebbende leidt tot problemen in de uitvoeringspraktijk van het Uwv, leidt niet tot een andere conclusie.

    Uitgangspunt blijft dat alleen een werknemer die zijn werkzaamheden in de buitenlucht verricht, in aanmerking kan komen voor een WW-uitkering wegens vorst. Echter kan niet op voorhand worden uitgesloten dat ook een werknemer die zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk in een overdekte (binnen)ruimte verricht, aanspraak kan maken op de uitkering. Hiervan zal echter niet snel sprake zijn, omdat veelal ook andere factoren dan vorst – zoals de keuze voor de inrichting van de werklocatie, de in redelijkheid van de werkgever te vergen technische voorzieningen, de aard van de werkzaamheden, de beschikbare arbeidscapaciteit, de omvang van de werkzaamheden die nog wel kunnen worden verricht en beslissingen van de werkgever of van derden – het ontstaan en voortduren van werkloosheid en de omvang van de werkloosheid dan mede bepalen. Het ligt in die gevallen daarom op de weg van de aanvrager om feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat, ondanks dat de werkzaamheden anders dan in de directe buitenlucht worden verricht, de werkloosheid toch uitsluitend het gevolg is van de vorst en dat geen andere factoren daarbij een rol spelen.

    Wetsverwijzing(en):

    WW art. 18; BW art. 7:628, 6:29; Awb art. 8:1; Regeling onwerkbaar weer

  • ECLI:NL:CRVB:2025:785

    NOW. Omzetverlies Concern of groep. Cubaanse activiteiten.

    Appellanten worden niet gevolgd in hun betoog dat het meerekenen van de omzet van de Cubaanse activiteiten van [naam B.V] niet de bedoeling van de regelgever kan zijn geweest, omdat dit zou betekenen dat – in het geval van een grote omzetdaling in Cuba – een hogere NOW-subsidie aan appellanten zou moeten worden uitgekeerd als gevolg van activiteiten van een concernonderdeel buiten Nederland. Het is uitdrukkelijk de bedoeling van de minister geweest om als uitgangspunt het omzetverlies op groepsniveau te berekenen en daarbij de omzet van Nederlandse rechtspersonen mee te nemen in de berekening van de omzetdaling van de groep. Door de minister is onbetwist gesteld dat bij die omzetberekening en de controle daarop niet relevant is geweest of die Nederlandse rechtspersonen hun omzet geheel of ten dele in het buitenland genereerden. Het meerekenen van de omzet van niet in Nederland gevestigde onderdelen van een Nederlandse rechtspersoon kan zowel tot een hogere als tot een lagere omzetdaling voor het concern in de subsidieperiode leiden. Dat is de consequentie van de bewuste keuze van de minister.