ECLI:NL:CRVB:2025:814
Toekenning bedrijfskapitaal. Bbz 2004. Gezamenlijk subject.
Uitsluitend is nog in geschil de vraag of het college het bedrijfskrediet terecht ook aan appellante heeft toegekend. Het Bbz 2004 vindt zijn grondslag in artikel 78f van de PW. De bepalingen van de PW zijn op een aanvraag op grond van het Bbz 2004 van toepassing, voor zover hiervan niet wordt afgeweken in het Bbz 2004. Niet in geschil is dat appellanten moeten worden aangemerkt als gehuwd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Omdat appellanten als gehuwd moeten worden aangemerkt, zijn zij ingevolge artikel 11, vierde lid, van de PW gezamenlijk subject van bijstand. Dit betekent dat de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan appellanten tezamen moet worden toegekend.
PW art. 11, 78f
ECLI:NL:CRVB:2025:855
Afwijzing aanvraag. Studie in buitenland. Onderwijs in Nederland mogelijk met aanspraak op studiefinanciering. Geen geslaagd beroep op evenredigheids-, rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
Appellant volgt een opleiding aan de universiteit in Aken (Duitsland) en heeft bijstand aangevraagd. Het college heeft de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant jonger is dan 27 jaar en in Nederland onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel door van hem te verlangen dat hij zijn studie in Duitsland staakt en een opleiding in Nederland gaat volgen. Tussen partijen is niet in geschil is dat aan de voorwaarden van uitsluiting van bijstand is voldaan. Tussen partijen is in geschil de vraag of het onevenredig is om van appellant te verlangen om in Nederland te gaan studeren. De uitsluiting van bijstand berust op een gebonden bevoegdheid op grond van een wet in formele zin. In wat appellant heeft aangevoerd, ligt geen bijzondere omstandigheid besloten op grond waarvan exceptief kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Ook het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt niet.
PW art. 13 lid 2 onder c; Awb art. 3:4
ECLI:NL:CRVB:2025:865
Herziening. Terugvordering. Toepassing kostendelersnorm. Geen commerciële relatie. Geen schending inlichtingenverplichting. Geen onrechtmatig huisbezoek. Onrechtmatig opgevraagde bankafschriften. Immateriële schadevergoeding.
Het college heeft de bijstand herzien naar de kostendelersnorm. Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Tussen partijen is ook niet in geschil dat, hoewel appellant en X een huurovereenkomst hebben gesloten, appellant in de gehele te beoordelen periode feitelijk geen huur heeft betaald. Van een commerciële huurrelatie is daarmee geen sprake, zodat het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.
Niet in geschil is dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek. Appellant heeft het formulier toestemming huisbezoek aan de voordeur en dus voorafgaand aan het binnentreden van de woning ondertekend. Op het formulier is vermeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek niet tot vermindering, beëindiging of niet toekenning van de bijstandsuitkering zal leiden. In de stukken bevinden zich geen aanknopingspunten dat appellant voorafgaand aan het huisbezoek iets anders is meegedeeld. Dit betekent dat geen sprake is van een onrechtmatig huisbezoek.
De rechtbank heeft het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 100,- vanwege onrechtmatig opgevraagde bankafschriften. De Raad acht die veroordeling passend. Appellant heeft ook niet onderbouwd waarom de door de rechtbank vastgestelde veroordeling tot vergoeding van schade niet passend is.
PW 19a
ECLI:NL:CRVB:2025:917
Verrekening overlijdensuitkering. Vrijlating art. 31 lid 2 onder f PW. Tegemoetkoming of vergoeding van kosten.
De vraag die voorligt, is of de aan appellant toegekende overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als een middel als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de PW. Bij de beantwoording van die vraag gelden de volgende cumulatieve vereisten: a) het moet gaan om een tegemoetkoming in of vergoeding van kosten, b) die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, c) waarop op grond van regeling aanspraak bestaat en d) waarmee in het kader van de bijstandsverlening nog geen rekening is gehouden. Niet in geschil is dat voldaan is aan de criteria c en d. Partijen verschillen van mening over het antwoord op vraag of aan de vereisten a en b is voldaan. Volgens appellant is de overlijdensuitkering bestemd ter tegemoetkoming van specifieke kosten, namelijk van de plotseling opkomende kosten die met het overlijden van de pensioengerechtigde zijn gemoeid en mag deze uitkering niet verrekend worden met de bijstand. De Raad geeft appellant gelijk. De overlijdensuitkering op grond van de AOW ten tijde hier van belang is bedoeld als tegemoetkoming voor specifieke kosten, namelijk voor kosten die plotseling opkomen in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde, zoals begrafeniskosten. De in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde opkomende kosten behoren niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de bijstandsgerechtigde. Het zijn kosten die behoren tot de passiva van de nalatenschap. Het zijn daarom geen kosten van de bijstandsgerechtigde die hij moet worden geacht uit de bijstandsnorm te voldoen. Om die reden was het college niet bevoegd om de overlijdensuitkering met de bijstand te verrekenen.
PW art. 31 lid 2 onder f
ECLI:NL:CRVB:2025:909
Afwijzing aanvraag. AIO. Geen duurzaam gescheiden levende partners. Geen geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel.
Er is geen sprake van duurzaam gescheiden leven. De bestaande mate van financiële verstrengeling tussen appellant en zijn echtgenote staat aan de vaststelling van duurzaam gescheiden leven in de weg. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Het is een bewuste keuze van appellant om de financiële verwevenheid met zijn echtgenote te handhaven. Dit brengt echter nadelen met zich, zoals dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft. Dit is gezien die bewuste keuze geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege dient te blijven.
PW art. 3 lid 2; Awb art. 3:4
ECLI:NL:CRVB:2025:903
Intrekking. Vermogen. Woning. Beschikkingsmacht. Nader besluit. Geen toepassing art. 50 PW.
Appellant had als mede-eigenaar van de woning mede de beschikkingsmacht over de woning. Dat appellant niet financieel heeft bijgedragen maakt dat niet anders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in deze beschikkingsmacht was beperkt en dat hij zijn aandeel in de woning niet kon verkopen. De beroepsgrond dat de waarde van de woning veel lager is dan de waarde in het economische verkeer omdat de woning in bewoonde/verhuurde staat verkocht moet worden, slaagt niet. In artikel 34, eerste lid, onder a, van de PW is ondubbelzinnig bepaald dat de waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. Het college heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 50, eerste lid, van de PW in het geval van appellant toepassing mist. Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet woonde in de woning waarvan hij mede-eigenaar is. Ook staat vast dat appellant een alleenstaande is. Aan de toepassingsvoorwaarden van voornoemde bepaling wordt in een dergelijke situatie niet voldaan.
PW art. 34 lid 1, 50 lid 1