ECLI:NL:CRVB:2025:970
Jeugdwet. Onderzoek. Gebruikelijke hulp. Kenbare toetsing aan de Richtlijnen.
Het college heeft niet kenbaar de door de moeder verleende hulp afgezet tegen de Richtlijnen en toegelicht waarom er volgens het college sprake is van gebruikelijke hulp, hoewel appellant puntsgewijs onder verwijzing naar de Richtlijnen naar voren heeft gebracht waarom er ook sprake is van bovengebruikelijke hulp. Het college heeft ermee volstaan dat alles valt onder de gebruikelijke hulp. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering.
Jw art. 2.3
ECLI:NL:CRVB:2025:1015
Jeugdwet. Onderzoek. Medisch advies redelijkerwijs nodig. Blokkeringsrecht. Medewerkingsplicht.
Voor een goede beoordeling van de gewenste voorziening voor jeugdhulp was in dit geval een medisch advies redelijkerwijs nodig. Door gebruik te maken van het blokkeringsrecht heeft appellante verhinderd dat het college kennis heeft kunnen nemen van het medisch advies. Zonder inzage in het medisch advies kan het college niet vaststellen of jeugdhulp nodig is, en zo ja, welke jeugdhulp en in welke omvang. Appellante heeft dan ook niet de op grond van artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw verlangde medewerking verleend die redelijkerwijs nodig was. De gevolgen van dit niet meewerken komen voor rekening en risico van appellante.
Jw art. 8.1.2 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2025:1060
Eigen bijdrage Wlz-zorg. Evenredigheidsbeginsel. Gebonden bevoegdheid in avv. Hoogte eigen bijdrage in relatie tot zeer geringe kosten van zorg. Besluit onredelijk bezwarend.
Het besluit tot vaststelling van de eigen bijdrage berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Daarom moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van deze algemeen verbindende voorschriften in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst leidt. Hiervan is sprake als het besluit in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is. De Raad is van oordeel dat dit het geval is.
Wlz art. 3.2.5 lid 1; Blz art. 3.3.1.1
ECLI:NL:CRVB:2025:1005
Weigering pgb wegens eerdere schending verplichtingen. Evenredigheidsbeginsel. Contra legem-toepassing. Invoering grondslag psychische stoornis. Verschil tussen Wlz en Wmo 2015/ Jeugdwet. Geen niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden. Zorg in natura.
Het zorgkantoor heeft de aanvraag om een pgb afgewezen op de grond dat eerder verleende pgb’s zijn ingetrokken omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de aan een pgb verbonden verplichtingen. De grond dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en dat artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz daarom buiten toepassing moet worden gelaten, slaagt niet. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever bij de toepassing van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz onderscheid heeft willen maken tussen de verschillende grondslagen voor een Wlz-indicatie. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wlz blijkt verder dat de wetgever er expliciet voor heeft gekozen om in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, de belangenafweging te beperken op het niveau van de wet, zodat een gebonden bevoegdheid ontstaat bij de toepassing van die bepaling. Aan het door appellant benoemde verschil tussen de Wlz en de Wmo 2015 (en de Jeugdwet) ligt dus een bewuste keuze van de wetgever ten grondslag. Het voorgaande laat onverlet dat wanneer objectief kan worden vastgesteld dat zorg in natura geen mogelijkheid is en betrokkene daarom bij weigering van een pgb geen passende zorg kan krijgen, dit aanleiding kan zijn om artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz buiten toepassing te laten. Die situatie doet zich hier niet voor.
Wlz art. 3.3.3 lid 5 onder a
ECLI:NL:CRVB:2025:1054
Woonvoorziening in de vorm van verhuizing naar aangepaste woning, passende bijdrage, uitleg eigen leefomgeving.
De aan appellante verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van verhuizing naar de woning in IJzendijke en daarmee samenhangende voorzieningen levert een passende bijdrage als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. De woning bevindt zich binnen de gemeente Sluis op een straal van tien kilometer van de huidige woning van appellante. Met de vervoersvoorzieningen die aan appellante zijn verstrekt zal appellante ook na verhuizing binnen de omgeving van haar huidige sociale netwerk blijven. Hiermee kan appellante zo lang mogelijk blijven wonen in de eigen leefomgeving in de zin van de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het eigen sociale netwerk.
Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2025:998
Ontzegging van toegang tot opvang. Schadevergoeding.
Met het bestreden besluit is het besluit van 2 mei 2020 herroepen in die zin dat de toegang tot de opvanglocatie is ontzegd voor een periode van drie in plaats van veertien dagen. Hoewel hiermee de onrechtmatigheid van het besluit van 2 mei 2020 is komen vast te staan in die zin dat appellant voor een periode van elf dagen onterecht de toegang is ontzegd, is hiermee nog niet gezegd dat het verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen. Hiervoor is van belang dat de ontzegging een legitiem doel diende, namelijk de bescherming van de veiligheid binnen de gezinsopvang. Daarnaast ging het om een beperkte periode en kon appellant gedurende die periode zijn vrouw en kinderen buiten de opvanglocatie ontmoeten zo vaak en zo lang hij wilde. Van een tot schadevergoeding nopende schending van artikel 8 van het EVRM is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4; EVRM art. 8
ECLI:NL:CRVB:2025:918
Besluit tot weigering maatwerkvoorziening in pgb-vorm, zorgverlener heeft afgeleid belang en is geen belanghebbende.
Bij een besluit waarbij een pgb wordt geweigerd op de enkele grond dat de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 is de (beoogde) hulpverlener niet aan te merken als belanghebbende. De rechtstreekse financiële gevolgen van zo’n besluit zijn alleen voelbaar in de relatie tussen de cliënt en het college. Er doet zich ook geen situatie voor waarin een reële mogelijkheid bestaat dat de (beoogd) hulpverlener door het besluit in een aan een zakelijk recht of fundamenteel recht ontleend eigen belang wordt geschaad. Ook doet zich geen situatie voor waarin een afgeleid belang niet aan betrokkene mag worden tegengeworpen.
Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2; Awb art. 1:2 lid 1
ECLI:NL:CRVB:2025:1214
Weigering pgb. Beleid over eindverantwoordelijke bij uitvoering pgb-taken door derde.
In de Beleidsregels heeft het college bepaald dat, indien de pgb-taken door meer dan één persoon worden uitgevoerd, dit in onderlinge afstemming dient te gebeuren en één persoon de eindverantwoordelijke is voor de uitvoering van de pgb-taken. In het geval een bewindvoerder is aangesteld heeft deze altijd de eindverantwoordelijkheid en de tekenbevoegdheid. De omstandigheid dat in dit geval de bewindvoerder geen eindverantwoordelijkheid kan of wil nemen voor alle aan het pgb verbonden taken, betekent niet zonder meer dat niet op een andere manier met hulp uit het sociale netwerk of van een vertegenwoordiger aan de voorwaarde in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 kan worden voldaan. Het college heeft met de Beleidsregels de toegang tot een pgb verdergaand begrenst dan de wetgever heeft beoogd. Dit betekent dat deze bepaling in strijd is met de wet.
Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder a
ECLI:NL:CRVB:2025:971
Inzage in door Veilig Thuis opgemaakt rapport. Uitleg en toepassing van artikel 5.3.2 Wmo 2015.
Een redelijke uitleg van artikel 5.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 brengt mee dat alleen die gegevens die zien op de persoon en de persoonlijke situatie van de betrokkene onder de reikwijdte van deze bepaling vallen. De betrokkene in deze bepaling moet zo worden begrepen dat dit de persoon is van wie het bestuursorgaan in enige vorm beschikt over gegevens. Het bestuursorgaan moet aan deze betrokkene inzage in die gegevens verstrekken, tenzij het belang van een ander bij bescherming van diens persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene bij inzage in de gegevens (artikel 5.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015). Het kan voorkomen dat een gegeven betrekking heeft op meerdere betrokkenen. Artikel 5.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 verzet zich niet tegen inzage aan al deze personen. In dat geval moet het dagelijks bestuur ook een belangenafweging maken. De Raad beoordeelt verder of het dagelijks bestuur inzage in de zwart gelakte passages aan appellante heeft kunnen weigeren.
Wmo 2015 art. 5.3.2 lid 1, 5.3.2 lid 4; EVRM art. 6, 8
ECLI:NL:CRVB:2025:1271
Wlz-pgb. Herziening van verleningsbesluit. Schending verplichtingen. Niet doorgeven verblijf in instelling en loonsverhoging. Pgb niet besteed aan Wlz-zorg.
Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant zijn verblijf in de crisisopvang en in een Wlz-instelling niet heeft gemeld en hiermee heeft gehandeld in strijd met de pgb-verplichtingen. Daarnaast heeft appellant, door een loonsverhoging met de zorgverlener overeen te komen en deze verhoging, net als de reiskosten voor deze zorgverlener ten tijde van zijn verblijf in een instelling, ten laste van het pgb te brengen, gehandeld in strijd met de verplichting dat het pgb uitsluitend mag worden gebruikt voor het betalen van Wlz-zorg. Uit artikel 5.20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz vloeit voort dat het zorgkantoor het pgb kan intrekken met ingang van de dag dat appellant langer dan twee maanden in de Wlz-instelling verblijft. Appellant kon gedurende de overgangstermijn van twee maanden het pgb dus nog aanwenden om de zorgverlener uit te betalen. De achtergrond van deze overgangstermijn is onder meer dat een budgethouder op grond van de zorgovereenkomst vaak verplicht zal zijn de zorgverlener nog enige tijd door te betalen. Met het uitgangspunt dat het pgb alleen mag worden gebruikt voor het betalen van Wlz-zorg en de achtergrond van de overgangstermijn is niet verenigbaar dat een budgethouder in deze overgangstermijn het loon van de zorgverlener, die op dat moment dus feitelijk geen zorg meer hoeft te leveren, verhoogt of aan deze zorgverlener nog reiskosten uit het pgb betaalt die niet hoeven te worden gemaakt.
Rlz art. 5.18 onder g, 5.20 lid 2 onder b
ECLI:NL:CRVB:2025:963
Zorgovereenkomst. Pgb-tarief voor niet-professionele zorgverlener. AWBZ-verzekerden met grondslag psychische stoornis die in 2015 zijn overgegaan naar de Wmo 2015 en per 2021 zijn ingestroomd in de Wlz. Gelijkheidsbeginsel.
Het zorgkantoor heeft de tussen appellant en de zorgverlener gesloten zorgovereenkomst goedgekeurd, waarbij is bepaald dat appellant een maximaal uurtarief van € 21,14 (het niet-professionele tarief) uit het pgb aan de zorgverlener mag betalen. Omdat appellant een zogenoemde ‘nieuwe instromer’ in de Wlz is, geldt voor hem het niet-professionele tarief. Appellant hoort niet tot de artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bedoelde groep verzekerden voor wie de uitzonderingsbepaling geldt. Appellant heeft namelijk niet onafgebroken een pgb als bedoeld in de AWBZ of de Wlz ontvangen als bedoeld in dit artikel. De grond dat artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en dat deze bepaling daarom buiten toepassing behoort te worden gelaten, slaagt niet. De situatie van appellant verschilt met die van de groep verzekerden als bedoeld in de uitzonderingsbepaling. Er is geen grond om de uitzonderingsbepaling in het geval van appellant buiten toepassing te laten en hem toe te staan uit zijn pgb tegen een hoger tarief dan het niet-professionele tarief zorg te contracteren.
Rlz art. 5.22 lid 1, 5.22 lid 2 onder b; Wmo 2015 art. 8.3 lid 1
Zie ook
ECLI:NL:CRVB:2025:964.