Laden...

Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 7 en 8, gepubliceerde uitspraken juli en augustus, jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in juli en augustus 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:1016

    Dwangsom. Verzoek heronderzoek door Belgische uitkeringsorgaan. Aanvrager. Feitelijke handeling. Geen ongelijke behandeling. 

    Appellante ontvangt een WIA-uitkering en een Belgische invaliditeitsuitkering. Het Belgische orgaan heeft op basis van artikel 87 van Vo 987/2009 aan het Uwv gevraagd om een nader geneeskundig onderzoek. Vanwege een tekort aan verzekeringsartsen heeft het Uwv geruime tijd niet aan dit Belgische verzoek voldaan. Appellante heeft een ingebrekestelling aan het Uwv gestuurd. Volgens de Raad heeft het Uwv geen dwangsom verbeurd, omdat het verzoek om een geneeskundig onderzoek door het Belgische orgaan niet kan worden aangemerkt als een aanvraag van appellante. Bovendien kan een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb slechts worden verbeurd als sprake is van een aanvraag van een beschikking. In dit geval ging het louter om een Belgisch verzoek aan het Uwv om informatie te verstrekken over de gezondheidstoestand van appellante en haar arbeidsbeperkingen. Dat is een feitelijke handeling. Ook om die reden kan een dwangsom wegens niet tijdig beslissen in dit geval niet aan de orde zijn. Van ongelijke behandeling op grond van arbeidsverleden is geen sprake. 

    Awb art. 1:3, 4:17; Vo 987/2009 art. 87; Vo 883/2004 art. 76


    ECLI:NL:CRVB:2025:1212 

    Omvang geding. Bewind. Juridische kennis. Externe rechtsbijstand. 

    Het college heeft aangevoerd dat hij niet gehouden was om de door X B.V. in bezwaar gemaakte kosten van bezwaar te vergoeden omdat die de kosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt. Het optreden in een geding behoort namelijk tot de wettelijke taken van X B.V. als bewindvoerder. Bovendien was er bij X B.V. voldoende juridische kennis aanwezig. Het inschakelen van externe rechtsbijstand was volgens het college daarom in dit geval onnodig. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad en het Gerechtshof Amsterdam, uitvoerig uitgelegd waarom dat standpunt niet wordt gevolgd. Met de enkele herhaling van zijn standpunt in het bestreden besluit en in verweer heeft het college in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Het college heeft daarnaast ook nog aangevoerd dat Y Advocaten en X B.V. niet twee verschillende entiteiten zijn. Voor zover het college daarmee beoogt te stellen dat in deze zaak geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand, valt de beoordeling daarvan buiten de omvang van dit geding. Dit standpunt is namelijk niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. 

    Awb art. 7:15, 8:24, 8:75 


    ECLI:NL:CRVB:2025:977 

    Schadevergoeding. Voorbereidingshandelingen. Reputatieschade. Onderzoeksmethode niet onevenredig zwaar. 

    De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak het Uwv bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van een toegekende uitkering. Getoetst moet worden of de onderzoeksmethode niet onevenredig zwaar is ten opzichte van het hiermee nagestreefde doel (proportionaliteit) en of er geen ander, minder ingrijpend, onderzoeksmiddel voorhanden was (subsidiariteit). Het Uwv heeft met het benaderen van klanten willen vaststellen of appellant het juiste aantal gewerkte uren heeft opgegeven. Om te kijken of het klopt dat – zoals appellant heeft gesteld – hijzelf in de startperiode de bestellingen rondbracht en daarna zijn vader, was het nodig om klanten uit beide periodes (startperiode en erna) te benaderen. Het onderzoeksmiddel was dus geschikt om het (gerechtvaardigde) doel te bereiken. Ook is het onderzoek niet verder gegaan dan nodig was. Er zijn vijf getuigen telefonisch gehoord, waarvan twee getuigen bestellingen hebben geplaatst in de startperiode. Het Uwv heeft pas getuigen gehoord nadat appellant zelf meermaals heeft geweigerd informatie over zijn gewerkte uren voor zijn onderneming te verstrekken. De voorbereidingshandelingen waren niet onrechtmatig. 

    Awb art. 8:88 


    ECLI:NL:CRVB:2025:1124 

    Verzoek om aanvullende schadevergoeding na schikking. Overschrijding redelijke termijn. Meerdere zaken. In hoofdzaak hetzelfde onderwerp. Boete. 

    i. De procedures over de opschorting, intrekking, terugvordering, brutering en de twee nieuwe aanvragen hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, het recht op bijstand. De procedure over de aan verzoekster opgelegde boete ziet niet op het recht op bijstand en heeft daarom niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. ii. In de procedures over het recht op bijstand is de redelijke termijn met een jaar en ruim een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. In de procedure over de boete is de redelijke termijn met een jaar en bijna een maand overschreden. Dit zou in beginsel ertoe moeten leiden dat de boete wordt gematigd met 15% en dus met een bedrag van € 95,13. Omdat de boete in de schikking is betrokken, is een matiging niet meer aan de orde. Niettemin ziet de Raad aanleiding om bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding in zo’n geval in beginsel hierbij aansluiting te zoeken. Nu de rechtbank aan verzoekster al een totaalbedrag van € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, heeft verzoekster geen heeft op een aanvullende schadevergoeding. Verzoekster is niet te kort gedaan. 

    Awb art. 8:88 


    ECLI:NL:CRVB:2025:1228 

    Afwijzing herzieningsverzoek. Geen feiten of omstandigheden. Geen schadevergoeding redelijke termijn. Geen financieel belang. 

    i. In wat verzoeker naar voren heeft gebracht liggen geen feiten of omstandigheden besloten als bedoeld in art. 8:119 lid 1 Awb. Zo had het verzoeker vóór uitspraken 1, 2 en 3 bekend kunnen zijn dat de ontvangstbewijzen geen onderdeel uitmaakten van de dossiers in de hoger beroepszaken. Dat verzoeker daarmee niet bekend was en kon zijn, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Dat het dagelijks bestuur heeft erkend dat verzoeker geen toestemming heeft gegeven voor de verzending van besluiten per e-mail kan evenmin tot herziening leiden. In uitspraken 1 en 2 is al geoordeeld dat niet is gebleken van een expliciete toestemming van verzoeker op dat punt. Dit feit was ten tijde van die uitspraken dus al bekend. ii. Het financiële belang van verzoeker is alleen nog gelegen in het verkrijgen van dwangsommen wegens niet tijdig beslissen. Hiermee wordt geen rekening gehouden. De Raad volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. 

    Awb art. 8:119 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1135 

    Verzoek om tegemoetkoming in verhuiskosten. Beroep op hardheidsclausule slaagt. 

    Tussen partijen is niet in geschil dat de nieuwe woonplaats van appellant buiten het 25 kilometergebied van zijn standplaats is gelegen. Verder staat vast dat geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot het vaststellen van de in artikel 3, eerste lid, van het VKBD genoemde ministeriële regeling. Wel is in de bijlage bij het formulier ‘aanvraag verhuiskosten’ een lijst van goedgekeurde vestigingsplaatsen opgenomen. De nieuwe woonplaats staat daar niet bij. De staatssecretaris heeft toegelicht dat het bij de op de lijst vermelde plaatsen gaat om groeikernen waar veel woningen zijn gebouwd. De lijst is evenwel al jaren niet geactualiseerd. Dat in de groeikernen van jaren geleden nu nog (veel) beschikbare woningen zijn, is niet gebleken. Dat in de periode van belang sprake was – en overigens ook nu nog steeds sprake is – van een oververhitte woningmarkt, met als gevolg een nijpend woningtekort in de omgeving van de standplaats van appellant, is niet bestreden. Gezien deze omstandigheden en rekening houdend met de belangen waarop de regeling ziet, te weten het bieden van een reële mogelijkheid tot het verkrijgen van een woning, het belang om te wonen op goed bereisbare afstand en het terugdringen van de automobiliteit, is de Raad van oordeel dat het onverkort vasthouden aan de genoemde lijst in dit geval tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt. De staatssecretaris heeft in redelijkheid niet kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. 

    VKBD art. 3 lid 1, 31 


    ECLI:NL:CRVB:2025:1130 

    Bedrijfsongeval tijdens brancardrace. Geen schending van de zorgplicht. 

    Appellant heeft deelgenomen aan een zogenoemde brancardrace die plaatsvond in het kader van een oefening die is bedoeld voor officieren en onderofficieren. Appellant is tijdens deze brancardrace in een kuil gestapt en heeft daarbij blijvend letsel aan zijn knie opgelopen. Het ongeval is als een bedrijfsongeval aangemerkt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris zijn zorgplicht niet heeft geschonden. De opleiding was een voorbereiding op zware functies en was erop gericht om de deelnemers onder zware fysieke omstandigheden weerbaarder te maken en te leren functioneren onder stressvolle omstandigheden. De zorgplicht vereist niet dat de staatssecretaris op voorhand bescherming biedt tegen alle denkbare risico’s die zich bij een oefening kunnen voordoen. Verder is het zo dat de omvang van de zorgplicht afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Aanpassing van het parcours, door geen gebruik te maken van de tankbaan, maar van de daarnaast gelegen verharde weg (fietspad), zou te veel afbreuk doen aan het beoogde doel van de oefening. Al met al heeft de staatssecretaris door het parcours vooraf te laten controleren en met de aanwezigheid van instructeurs tijdens de oefening gedaan wat in het kader van de zorgplicht van de staatssecretaris redelijkerwijs verlangd mag worden. 

    Besluit AO/IV art. 2 lid 6

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1084 

    Long covid. Beperkingen juist vastgesteld en geen sprake van duurzaamheid.

    Hoger beroep werkgever. Bij werkneemster is sprake van long covid en vanwege de vermoeidheid en de in het dagverhaal vermelde recuperatie is een urenbeperking geïndiceerd. Ook voor prikkelgevoeligheid is een beperking aangenomen. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid wordt gevolgd. Werkneemster had ten tijde van de datum in geding de revalidatie net afgerond, de ergotherapie was nog lopende en zij had met deze behandeling kleine stapjes vooruit gezet, waarbij er verder nog een indicatie was voor ondersteunende psychotherapie. Verder was geen sprake van PEM en was werkneemster gemotiveerd, had een actieve hulpvraag en had graag terug willen keren in werk. Dit zijn belangrijke positief prognostische factoren. Ondanks dat een prognose altijd een onzeker gegeven is, kan daarom op de datum in geding niet van duurzaamheid worden gesproken. 

    Wet WIA art. 4 


    ECLI:NL:CRVB:2025:991

    ME/CVS. Deskundige Raad over onderzoeksmethodes.

    De deskundige van de Raad heeft algemene vragen beantwoord over ME/CVS en bepaalde onderzoeksmethoden zoals de kanteltafeltest, N-Backtest, vragenlijsten en de tweedaagse inspanningstest. Over de vragenlijsten, zoals de CIS, SF36 en VVV heeft de deskundige toegelicht dat deze, hoewel ze door betrokkenen zelf worden ingevuld, een goed beeld geven van de ernst van de vermoeidheid, klachten en beperkingen. De deskundige is ook ingegaan op PEM en orthostatische intolerantie (OI). Onder verwijzing naar wetenschappelijke internationale publicaties concludeert de deskundige dat de tweedaagse inspanningstest een gevalideerd instrument is en een betrouwbaar en objectief inzicht geeft in de beperkingen. Als een betrokkene door de verminderde bloedtoevoer naar de hersenen beperkt is in zijn werkgeheugen is volgens de deskundige een N-Back Test geschikt om cognitieve beperkingen vast te stellen. Over de specifieke medische situatie van appellante heeft de deskundige geconcludeerd dat de beperkingen van appellante zijn onderschat, onder meer ten aanzien van de urenbeperking. De Raad volgt zijn deskundige en draagt het Uwv op het gebrek te herstellen.

    Wet WIA art. 5, 6


    ECLI:NL:CRVB:2025:954

    Heroverweging van deskundigenoordeel niet overtuigend.

    In eerste instantie hebben de deskundigen van de Raad (verzekeringsarts en psychiater) de door de verzekeringsarts van het Uwv aangenomen beperkingen gevolgd. Nadat appellant gebruik heeft gemaakt van het inzage- en correctierecht en aanvullende informatie ter beschikking heeft gesteld, hebben de deskundigen bij nader inzien meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, aangenomen. De Raad volgt alleen het eerste deel van het deskundigenrapport. De heroverweging van voornoemd deskundigenoordeel komt de Raad niet overtuigend voor. Die heroverweging is niet gebaseerd op door de deskundigen verricht medisch onderzoek. De medische informatie uit 2002 en 2003 die voor de deskundigen aanleiding was voor de heroverweging ziet niet op de data in geding en was bij de deskundigen al bekend en bij hun beoordeling betrokken op het moment dat zij concludeerden dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen passend waren.

    Wet WIA art. 5, 55; ZW art. 19


    ECLI:NL:CRVB:2025:1068

    Loonsanctie. Professionele marge. Marginale mogelijkheden.

    De bedrijfsarts is uitgegaan van marginale mogelijkheden, tegen de grens van geen benutbare mogelijkheden aan. De bedrijfsarts is vooral afgegaan op de klachten van werkneemster. Uit de door de bedrijfsarts opgevraagde informatie blijkt dat er geen afwijkingen zijn gevonden op internistisch of neurologisch gebied die de toegenomen klachten kunnen verklaren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had dit voor de bedrijfsarts aanleiding moeten geven om nog eens kritisch te kijken naar zijn advies dat werkneemster niet in staat is om te re-integreren, en om dit advies bij te stellen. Het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep wordt gevolgd. Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsarts de professionele marge heeft overschreden en dat het college zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De loonsanctie is terecht opgelegd.

    Wet WIA art. 25 lid 9, 65


    ECLI:NL:CRVB:2025:885

    Uitspraak na conclusie AG-De Bock (ECLI:NL:CRVB:2025:1). Positie van garantsteller.

    Zodra de eigenrisicodrager niet aan zijn verplichting voldoet om de WGA-uitkeringen van zijn (ex-)werknemers te betalen, is verhaal op de garantsteller mogelijk. Dit geldt niet alleen voor de in artikel 84, vierde lid, van de Wet WIA genoemde situaties maar ook bij bijvoorbeeld betalingsonwil. Het Uwv is niet verplicht om eerst de bewindvoerder/curator aan te spreken voordat verhaal op de garantsteller kan plaatsvinden. Ook na faillissement van de eigenrisicodrager blijft de garantie zijn werking behouden en kan op de oorspronkelijke garantsteller worden verhaald als sprake is van overgang van onderneming en de verkrijger de overgenomen verplichtingen ten opzichte van het Uwv niet nakomt. In 6.4 e.v. van de uitspraak wordt ingegaan op de vragen wat de garantsteller kan aanvoeren tegen een verhaalsbesluit en wanneer de garantsteller belanghebbende is bij een toerekeningsbesluit.

    Wet WIA art. 84. Wfsv art. 40


    ECLI:NL:CRVB:2025:1079

    Maatman. Representatieve periode.

    De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij het vaststellen van maatman en maatmaninkomen geen rekening gehouden met de maanden februari 2018 tot en met juni 2018 omdat de urenomvang in die maanden niet representatief is. Appellante wijst er terecht op dat zij in februari en maart 2018 een urenomvang had van 96 uren (24 uur per week) en dat het aantal uren dat de 96 uren overschrijdt (overwerk) gedurende de maanden april tot en met juli 2018 (114 uur, 115,50 uur en 130 uur) niet zodanig structureel is dat dit buiten beschouwing moet blijven. Bij de berekening van het maatmanloon moet incidenteel overwerk te worden meegeteld. Er zijn geen aanwijzingen dat de arbeid en het inkomen van appellante in de maanden februari tot en met juni 2018 niet representatief is. Het Uwv heeft deze tijdvakken daarom ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Het Uwv moet het gebrek herstellen. 

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 7a

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1064

    Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Tandartskosten. Voorliggende voorziening. Beroep op het evenredigheidsbeginsel. Geen niet-verdisconteerde omstandigheden.

    Voor de kosten van een tandheelkundige behandeling als hier aan de orde, te weten het trekken van tanden en kiezen, is de Zvw een voorliggende voorziening is als bedoeld in art. 15 lid 1 PW. Die bepaling heeft een verplichtend karakter. Daarom is er in beginsel geen ruimte voor toetsing van het daarop gebaseerde besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Appellant heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die de wetgever bij de totstandkoming van de wet niet onder ogen heeft gezien. Het enkele feit dat de kosten van een uitneembare volledige gebitsprothese wel, maar het trekken van tanden en kiezen in de meeste gevallen niet worden vergoed, rechtvaardigt niet de conclusie dat er sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden.

    PW art 15 lid 1


    ECLI:NL:CRVB:2025:1065

    Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. Energietoeslag 2022. Vaststelling inkomen. Particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering

    De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering is inkomen als bedoeld in art. 32 lid 1 onder a PW. Deze uitkering is bedoeld ter compensatie voor verlies van arbeidsvermogen en komt naar zijn aard overeen met een periodiek te ontvangen bedrag aan sociale zekerheidsuitkering dat kan worden ingezet voor levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen. Tegen deze achtergrond is voor de beoordeling of de verzekeringsuitkering inkomen is in de zin van art. 32 lid 1 onder a PW niet van belang dat volgens appellant de arbeidsongeschiktheidsverzekering is aan te merken als een zogeheten sommenverzekering, waarvoor premies zijn geheven.

    PW art 31 lid 2, 32 lid 1 onder a, 35


    ECLI:NL:CRVB:2025:1158

    Toekenning bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten. Renteloze geldlening. Strijd met zorgvuldigheidsbeginsel. Zelf voorzien.

    Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij aan zijn klantmanager duidelijk heeft gemaakt dat hijzelf de deurwaarderskosten niet wilde betalen en dat hij geen bijstand in de vorm van een lening wilde. Verder is niet in geschil dat de gevraagde bijzondere bijstand alleen in de vorm van een geldlening voor toekenning in aanmerking kwamen. Het college had onder die omstandigheden bij appellant navraag moeten doen of hij zijn aanvraag wel wilde handhaven. Het college heeft dit niet gedaan en heeft daarmee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Dat het college de bijzondere bijstand aan de deurwaarder had uitbetaald omdat het in de veronderstelling verkeerde dat uithuiszetting van appellant dreigde en daarmee voorkomen kon worden, maakt dit niet anders.

    PW art 48; Awb 3:2

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1017

    Intrekking AOW-pensioen. Toepassing Verdrag tussen Nederland en Turkije inzake sociale zekerheid. Verzekerd in Turkije. Geen recht op huwelijkse tijdvakken. Geen recht op AOW-pensioen overleden echtgenoot.

    Appellante heeft de Turkse nationaliteit en heeft altijd in Turkije gewoond. Zij heeft geen recht op AOW-pensioen op grond van de door haar echtgenoot tijdens het huwelijk in Nederland opgebouwde verzekerde tijdvakken (huwelijkse tijdvakken), omdat zij in die periode zelf in Turkije verzekerd was voor een ouderdomspensioen. Dit volgt uit artikel 24 van het NTV. Uit artikel 16 van het NTV vloeit niet voort dat appellante recht heeft op het door haar echtgenoot in Nederland opgebouwde pensioen. De bewoordingen van dat artikel gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder m, van het NTV, en de plaatsing van artikel 16 in het hoofdstuk ‘Ziekte en Moederschap’ maken duidelijk dat dat artikel niet ziet op de opbouw van pensioenrechten. Dit wordt bevestigd door het feit dat er een apart hoofdstuk in het NTV is opgenomen dat ziet op ‘Ouderdom en overlijden (pensioenen)’, waarin ook artikel 24 is opgenomen. 

    Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid, 5-4-1966 (NTV) art. 1, aanhef en onder m, 16, 24


    ECLI:NL:CRVB:2025:1052

    Berekening buitenlandbijdrage. Wettelijk pensioen en bedrijfspensioen. Werkingssfeer Vo 883/2004. Vrij verkeer.

    Het CAK heeft de hoogte van de buitenlandbijdrage mede mogen baseren op de inkomsten uit het bedrijfspensioen van appellant. Het bedrijfspensioen valt weliswaar niet onder de materiële werkingssfeer van Vo 883/2004 maar dit laat onverlet dat het bedrijfspensioen mag worden betrokken bij de berekening van de buitenlandbijdrage, omdat geen enkele bepaling van Vo 883/2004 de lidstaat verbiedt de sociale premies of bijdragen te berekenen over de totale inkomsten van de betrokkene. Anders dan appellant meent, valt ook uit de rechtspraak van het HvJ EU niet te destilleren dat de buitenlandbijdrage alleen mag worden berekend over wettelijke pensioenen. Een vergelijking met de situatie in het arrest Knauer (ECLI:EU:C:2016:37) gaat niet op omdat in de in dat arrest van toepassing zijnde Oostenrijkse wetgeving kennelijk een andere berekeningsgrondslag wordt gehanteerd, namelijk alleen gebaseerd op pensioenen die onder de werkingssfeer van Vo 883/2004 vallen. Van ongunstige gevolgen omdat appellant gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer is ook geen sprake, omdat eenzelfde berekeningsgrondslag geldt voor verzekeringsplichtige inwoners van Nederland bij de heffing van de inkomensafhankelijke premie voor de ziektekostenverzekering.

    Zvw art. 69; Vo 883/2004 art. 24, 30, Regeling zorgverzekering art. 6.3.1; Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen art. 8


    ECLI:NL:CRVB:2025:1061

    Buitenlandbijdrage. Medische zorg in België ten laste van Nederland. Zelfstandig recht op medische zorg ogv AOW-pensioen.

    Appellante heeft op grond van artikel 24 van Vo 883/2004 recht op medische zorg in België ten laste van Nederland. Tot het moment dat zij AOW kreeg, had zij dit recht op zorg als gezinslid van haar echtgenoot. Haar echtgenoot betaalde hiervoor een buitenlandbijdrage aan het CAK. Vanaf het moment dat appellante zelf AOW kreeg, heeft zij een zelfstandig recht op medische zorg. Dit zelfstandige recht heeft op grond van artikel 32, eerste lid, van Vo 883/2004 voorrang boven het afgeleide recht dat zij heeft als gezinslid van haar echtgenoot. Het CAK heeft daarom terecht een buitenlandbijdrage bij appellante geheven.

    Zvw art. 69; Vo 883/2004 art. 1 onder i, 24, 30, 32

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1087

    Afkeurende accountantsverklaring. Groepsbegrip.

    Het standpunt van de minister komt erop neer dat de minister weigert om in dit concrete geval een standpunt in te nemen over de uitleg van het groepsbegrip zoals neergelegd in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1. Daarmee heeft de minister nagelaten een inhoudelijke beoordeling of waardering te geven van de door appellante aangevoerde bezwaren en te motiveren op welke wijze in het geval van appellante sprake is van een groep. De enkele verwijzing van de minister naar de (afkeurende) accountantsverklaring is daartoe niet voldoende.

    NOW-1 art. 6; Awb art. 4:46


    ECLI:NL:CRVB:2025:1083

    Meerdere loonheffingsnummers. Verschuiving van werknemers.

    In het geval dat een werkgever meerdere loonheffingennummers heeft en tussen de loonheffingennummers wijzigingen plaatsvinden door verschuivingen van werknemers van het ene naar het andere loonheffingennummer, maakt de minister in bezwaar tegen de vaststelling van de subsidie een afweging als het gaat om verschillende loonheffingennummers binnen een rechtspersoon of natuurlijke persoon en de voorgedane wijzigingen een puur administratief karakter hebben. In het geval van betrokkene heeft deze afweging ertoe geleid dat de loonkosten van twee werknemers die in de subsidieperiode zijn overgegaan van loonheffingennummer L03 naar L02, zijn opgeteld bij de loonsom in de subsidieperiode voor loonheffingennummer L03. Dit heeft geresulteerd in een lagere loonsomdaling op loonheffingennummer L03. De minister heeft dit een passende maatwerkoplossing geacht, omdat het in lijn ligt met de berekeningswijze van de NOW-regelingen, weinig uitvoeringsproblemen geeft en het doel van de regeling van behoud van werkgelegenheid dient. In het geval van betrokkene is met de door de minister gekozen oplossing passend maatwerk geleverd.

    NOW-3; NOW-5; Awb art. 3:4, 4:46

  • ECLI:NL:CRVB:2025:970

    Jeugdwet. Onderzoek. Gebruikelijke hulp. Kenbare toetsing aan de Richtlijnen.

    Het college heeft niet kenbaar de door de moeder verleende hulp afgezet tegen de Richtlijnen en toegelicht waarom er volgens het college sprake is van gebruikelijke hulp, hoewel appellant puntsgewijs onder verwijzing naar de Richtlijnen naar voren heeft gebracht waarom er ook sprake is van bovengebruikelijke hulp. Het college heeft ermee volstaan dat alles valt onder de gebruikelijke hulp. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering.

    Jw art. 2.3


    ECLI:NL:CRVB:2025:1015

    Jeugdwet. Onderzoek. Medisch advies redelijkerwijs nodig. Blokkeringsrecht. Medewerkingsplicht.

    Voor een goede beoordeling van de gewenste voorziening voor jeugdhulp was in dit geval een medisch advies redelijkerwijs nodig. Door gebruik te maken van het blokkeringsrecht heeft appellante verhinderd dat het college kennis heeft kunnen nemen van het medisch advies. Zonder inzage in het medisch advies kan het college niet vaststellen of jeugdhulp nodig is, en zo ja, welke jeugdhulp en in welke omvang. Appellante heeft dan ook niet de op grond van artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw verlangde medewerking verleend die redelijkerwijs nodig was. De gevolgen van dit niet meewerken komen voor rekening en risico van appellante.

    Jw art. 8.1.2 lid 3


    ECLI:NL:CRVB:2025:1060

    Eigen bijdrage Wlz-zorg. Evenredigheidsbeginsel. Gebonden bevoegdheid in avv. Hoogte eigen bijdrage in relatie tot zeer geringe kosten van zorg. Besluit onredelijk bezwarend.

    Het besluit tot vaststelling van de eigen bijdrage berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Daarom moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van deze algemeen verbindende voorschriften in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst leidt. Hiervan is sprake als het besluit in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is. De Raad is van oordeel dat dit het geval is.

    Wlz art. 3.2.5 lid 1; Blz art. 3.3.1.1


    ECLI:NL:CRVB:2025:1005

    Weigering pgb wegens eerdere schending verplichtingen. Evenredigheidsbeginsel. Contra legem-toepassing. Invoering grondslag psychische stoornis. Verschil tussen Wlz en Wmo 2015/ Jeugdwet. Geen niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden. Zorg in natura.

    Het zorgkantoor heeft de aanvraag om een pgb afgewezen op de grond dat eerder verleende pgb’s zijn ingetrokken omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de aan een pgb verbonden verplichtingen. De grond dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en dat artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz daarom buiten toepassing moet worden gelaten, slaagt niet. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever bij de toepassing van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz onderscheid heeft willen maken tussen de verschillende grondslagen voor een Wlz-indicatie. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wlz blijkt verder dat de wetgever er expliciet voor heeft gekozen om in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, de belangenafweging te beperken op het niveau van de wet, zodat een gebonden bevoegdheid ontstaat bij de toepassing van die bepaling. Aan het door appellant benoemde verschil tussen de Wlz en de Wmo 2015 (en de Jeugdwet) ligt dus een bewuste keuze van de wetgever ten grondslag. Het voorgaande laat onverlet dat wanneer objectief kan worden vastgesteld dat zorg in natura geen mogelijkheid is en betrokkene daarom bij weigering van een pgb geen passende zorg kan krijgen, dit aanleiding kan zijn om artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz buiten toepassing te laten. Die situatie doet zich hier niet voor.

    Wlz art. 3.3.3 lid 5 onder a


    ECLI:NL:CRVB:2025:1054

    Woonvoorziening in de vorm van verhuizing naar aangepaste woning, passende bijdrage, uitleg eigen leefomgeving.

    De aan appellante verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van verhuizing naar de woning in IJzendijke en daarmee samenhangende voorzieningen levert een passende bijdrage als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. De woning bevindt zich binnen de gemeente Sluis op een straal van tien kilometer van de huidige woning van appellante. Met de vervoersvoorzieningen die aan appellante zijn verstrekt zal appellante ook na verhuizing binnen de omgeving van haar huidige sociale netwerk blijven. Hiermee kan appellante zo lang mogelijk blijven wonen in de eigen leefomgeving in de zin van de omgeving van de eigen buurt of de omgeving van het eigen sociale netwerk.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3


    ECLI:NL:CRVB:2025:998

    Ontzegging van toegang tot opvang. Schadevergoeding.

    Met het bestreden besluit is het besluit van 2 mei 2020 herroepen in die zin dat de toegang tot de opvanglocatie is ontzegd voor een periode van drie in plaats van veertien dagen. Hoewel hiermee de onrechtmatigheid van het besluit van 2 mei 2020 is komen vast te staan in die zin dat appellant voor een periode van elf dagen onterecht de toegang is ontzegd, is hiermee nog niet gezegd dat het verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen. Hiervoor is van belang dat de ontzegging een legitiem doel diende, namelijk de bescherming van de veiligheid binnen de gezinsopvang. Daarnaast ging het om een beperkte periode en kon appellant gedurende die periode zijn vrouw en kinderen buiten de opvanglocatie ontmoeten zo vaak en zo lang hij wilde. Van een tot schadevergoeding nopende schending van artikel 8 van het EVRM is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4; EVRM art. 8


    ECLI:NL:CRVB:2025:918

    Besluit tot weigering maatwerkvoorziening in pgb-vorm, zorgverlener heeft afgeleid belang en is geen belanghebbende.

    Bij een besluit waarbij een pgb wordt geweigerd op de enkele grond dat de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 is de (beoogde) hulpverlener niet aan te merken als belanghebbende. De rechtstreekse financiële gevolgen van zo’n besluit zijn alleen voelbaar in de relatie tussen de cliënt en het college. Er doet zich ook geen situatie voor waarin een reële mogelijkheid bestaat dat de (beoogd) hulpverlener door het besluit in een aan een zakelijk recht of fundamenteel recht ontleend eigen belang wordt geschaad. Ook doet zich geen situatie voor waarin een afgeleid belang niet aan betrokkene mag worden tegengeworpen.

    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2; Awb art. 1:2 lid 1


    ECLI:NL:CRVB:2025:1214

    Weigering pgb. Beleid over eindverantwoordelijke bij uitvoering pgb-taken door derde.

    In de Beleidsregels heeft het college bepaald dat, indien de pgb-taken door meer dan één persoon worden uitgevoerd, dit in onderlinge afstemming dient te gebeuren en één persoon de eindverantwoordelijke is voor de uitvoering van de pgb-taken. In het geval een bewindvoerder is aangesteld heeft deze altijd de eindverantwoordelijkheid en de tekenbevoegdheid. De omstandigheid dat in dit geval de bewindvoerder geen eindverantwoordelijkheid kan of wil nemen voor alle aan het pgb verbonden taken, betekent niet zonder meer dat niet op een andere manier met hulp uit het sociale netwerk of van een vertegenwoordiger aan de voorwaarde in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 kan worden voldaan. Het college heeft met de Beleidsregels de toegang tot een pgb verdergaand begrenst dan de wetgever heeft beoogd. Dit betekent dat deze bepaling in strijd is met de wet.

    Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2 onder a


    ECLI:NL:CRVB:2025:971

    Inzage in door Veilig Thuis opgemaakt rapport. Uitleg en toepassing van artikel 5.3.2 Wmo 2015.

    Een redelijke uitleg van artikel 5.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 brengt mee dat alleen die gegevens die zien op de persoon en de persoonlijke situatie van de betrokkene onder de reikwijdte van deze bepaling vallen. De betrokkene in deze bepaling moet zo worden begrepen dat dit de persoon is van wie het bestuursorgaan in enige vorm beschikt over gegevens. Het bestuursorgaan moet aan deze betrokkene inzage in die gegevens verstrekken, tenzij het belang van een ander bij bescherming van diens persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene bij inzage in de gegevens (artikel 5.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015). Het kan voorkomen dat een gegeven betrekking heeft op meerdere betrokkenen. Artikel 5.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 verzet zich niet tegen inzage aan al deze personen. In dat geval moet het dagelijks bestuur ook een belangenafweging maken. De Raad beoordeelt verder of het dagelijks bestuur inzage in de zwart gelakte passages aan appellante heeft kunnen weigeren.

    Wmo 2015 art. 5.3.2 lid 1, 5.3.2 lid 4; EVRM art. 6, 8


    ECLI:NL:CRVB:2025:1271

    Wlz-pgb. Herziening van verleningsbesluit. Schending verplichtingen. Niet doorgeven verblijf in instelling en loonsverhoging. Pgb niet besteed aan Wlz-zorg.

    Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant zijn verblijf in de crisisopvang en in een Wlz-instelling niet heeft gemeld en hiermee heeft gehandeld in strijd met de pgb-verplichtingen. Daarnaast heeft appellant, door een loonsverhoging met de zorgverlener overeen te komen en deze verhoging, net als de reiskosten voor deze zorgverlener ten tijde van zijn verblijf in een instelling, ten laste van het pgb te brengen, gehandeld in strijd met de verplichting dat het pgb uitsluitend mag worden gebruikt voor het betalen van Wlz-zorg. Uit artikel 5.20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz vloeit voort dat het zorgkantoor het pgb kan intrekken met ingang van de dag dat appellant langer dan twee maanden in de Wlz-instelling verblijft. Appellant kon gedurende de overgangstermijn van twee maanden het pgb dus nog aanwenden om de zorgverlener uit te betalen. De achtergrond van deze overgangstermijn is onder meer dat een budgethouder op grond van de zorgovereenkomst vaak verplicht zal zijn de zorgverlener nog enige tijd door te betalen. Met het uitgangspunt dat het pgb alleen mag worden gebruikt voor het betalen van Wlz-zorg en de achtergrond van de overgangstermijn is niet verenigbaar dat een budgethouder in deze overgangstermijn het loon van de zorgverlener, die op dat moment dus feitelijk geen zorg meer hoeft te leveren, verhoogt of aan deze zorgverlener nog reiskosten uit het pgb betaalt die niet hoeven te worden gemaakt. 

    Rlz art. 5.18 onder g, 5.20 lid 2 onder b


    ECLI:NL:CRVB:2025:963

    Zorgovereenkomst. Pgb-tarief voor niet-professionele zorgverlener. AWBZ-verzekerden met grondslag psychische stoornis die in 2015 zijn overgegaan naar de Wmo 2015 en per 2021 zijn ingestroomd in de Wlz. Gelijkheidsbeginsel.

    Het zorgkantoor heeft de tussen appellant en de zorgverlener gesloten zorgovereenkomst goedgekeurd, waarbij is bepaald dat appellant een maximaal uurtarief van € 21,14 (het niet-professionele tarief) uit het pgb aan de zorgverlener mag betalen. Omdat appellant een zogenoemde ‘nieuwe instromer’ in de Wlz is, geldt voor hem het niet-professionele tarief. Appellant hoort niet tot de artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bedoelde groep verzekerden voor wie de uitzonderingsbepaling geldt. Appellant heeft namelijk niet onafgebroken een pgb als bedoeld in de AWBZ of de Wlz ontvangen als bedoeld in dit artikel. De grond dat artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en dat deze bepaling daarom buiten toepassing behoort te worden gelaten, slaagt niet. De situatie van appellant verschilt met die van de groep verzekerden als bedoeld in de uitzonderingsbepaling. Er is geen grond om de uitzonderingsbepaling in het geval van appellant buiten toepassing te laten en hem toe te staan uit zijn pgb tegen een hoger tarief dan het niet-professionele tarief zorg te contracteren.

    Rlz art. 5.22 lid 1, 5.22 lid 2 onder b; Wmo 2015 art. 8.3 lid 1 

    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2025:964.

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1011

    Compensatie transitievergoeding. Berekening provisie. Berekening over de referteperiode.

    De bewoordingen ‘verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het eind van de arbeidsovereenkomst’ in artikel 2, derde lid, van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding moeten zo worden uitgelegd dat het gaat om het recht op provisie dat is ontstaan in de referteperiode. Voor het verschuldigd zijn van provisie is niet van belang of de hoogte daarvan (al) bepaalbaar is. De Raad volgt dus de conclusie van de AG De Bock.

    BW art. 7:673, 7:673e; Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding art. 2 lid 3


    ECLI:NL:CRVB:2025:1026

    Compensatie transitievergoeding. Stichting.

    Uit de nota van toelichting bij het Besluit compensatie transitievergoeding (Stb. 2020, 439) volgt dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen een stichting uit te sluiten van compensatie van de transitievergoeding op grond van pensionering of overlijden van een natuurlijk persoon. Uit de nota van toelichting volgt dat de tekst van artikel 4 van het Besluit in overeenstemming is met de bedoeling van de besluitgever. Er is dan ook geen ruimte voor een materiële beoordeling – namelijk dat sprake van een zodanig nauwe verwevenheid van de stichting met [naam praktijk B.V.] waarvan [X] directeurgrootaandeelhouder was, dat de feitelijke situatie gelijk is te stellen aan de situatie zoals beschreven in artikel 4, aanhef en onder c, van het Besluit - zoals door appellante bepleit. 

    BW art. 7:673e; Besluit compensatie transitievergoeding art. 4


    ECLI:NL:CRVB:2025:1027

    Compensatie transitievergoeding. Te late aanvraag. Evenredigheidsbeginsel.

    De Raad vat de beroepsgrond van appellante met betrekking tot de onevenredigheid van het besluit zo op dat die ertoe strekt dat de bepaling in de Regeling over de termijnoverschrijding in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten. Het Uwv hanteert richtlijnen waarbij met toepassing van het evenredigheidsbeginsel in bijzondere situaties wordt afgeweken van de termijn van artikel 2 van de Regeling. Volgens deze richtlijnen toetst het Uwv of de aanvrager werd belemmerd in het doen van de aanvraag of dat er andere bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van artikel 2, aanhef en onder b van de Regeling tot een onevenwichtige uitkomst zou leiden. Het Uwv heeft in geval van appellante in beroep en in hoger beroep nader toegelicht dat geen sprake is van omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan appellante kan worden toegerekend. Volgens het Uwv levert de afwijzing van de aanvraag daarnaast geen onevenwichtige uitkomst op voor appellante. Het Uwv heeft zich op dat standpunt gesteld omdat niet is gebleken dat de afwijzing leidt tot zeer ernstige financiële gevolgen voor appellante. De Raad volgt het Uwv in dit standpunt.

    BW art. 7:673e; Besluit compensatie transitievergoeding art. 2

  • ECLI:NL:CRVB:2025:999

    Loskoppeling. Aanvraag aanvullende beurs. Terugwerkende kracht. Onbekendheid met regeling. Hardheidsclausule. Informatieplicht.

    Dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 niet valt af te leiden waarom de wetgever gekozen heeft voor een termijn van twee jaar terugwerkende kracht, betekent niet dat die termijn gezien moet worden als een willekeurige keuze van de wetgever. In dit geval is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een verdergaande terugwerkende kracht aan het verzoek had moeten worden verleend. In het geval van appellante heeft de complexiteit van de aanvraagprocedure voor de aanvullende beurs geen rol gespeeld. Immers, het was de onbekendheid met de mogelijkheid van loskoppeling die heeft geleid tot het niet tijdig indienen van het (eerste) verzoek. Uit de beschikbare medische informatie volgt dat appellante een periode in 2014 en van januari 2018 tot en met 11 juli 2018 onder behandeling van een psycholoog is geweest. Nadat de doelen van de behandeling bereikt waren is de behandeling gestopt en werd nazorg niet nodig geacht. Gelet hierop ontbreekt een onderbouwing voor de stelling dat de psychische klachten van appellante in de weg stonden aan het tijdig indienen van een verzoek om loskoppeling. De situatie van appellante met haar vader heeft haar niet belet om tijdig een aanvraag voor een aanvullende beurs te doen. Verder was er voldoende informatie op de website van DUO beschikbaar over de loskoppelingsregeling. Van de minister kan niet verlangd worden dat hij studenten individueel informeert over de mogelijkheid van loskoppeling.

    Wsf 2000 art. 3.14, 11.5; Bsf 2000 art. 6 lid 2 onder a


    ECLI:NL:CRVB:2025:1137

    Migrerende werknemer. Behoud werknemerschap. Inschrijving als werkzoekende.

    Wanneer de arbeidsverhouding is geëindigd, verliest de Unieburger in beginsel zijn hoedanigheid van werknemer. De Unieburger die onvrijwillig werkloos wordt en beschikbaar is voor de arbeidsmarkt kan zijn status van werknemer behouden. Daarvoor is in beginsel ook inschrijving als werkzoekende verplicht. De voorwaarde van inschrijving bij de bevoegde dienst moet bij de werkwijze van de minister worden gezien als een inkadering van de groep van gevallen die een direct voordeel aan de Richtlijn 2004/38 kan ontlenen. Daarbij vormt het inschrijvingsvereiste geen harde eis in de beleidsmatige uitgangspunten van de minister. Aan het ontbreken van een (tijdige) inschrijving wordt door de minister voorbijgegaan indien uit een materiële beoordeling blijkt dat de student van meet af aan daadwerkelijk beschikbaar is gebleven voor de arbeidsmarkt. Voor wat betreft de termijn waarbinnen de inschrijving moet plaatsvinden, ligt het voor de hand dat de inschrijving dient plaats te vinden binnen een korte tijd nadat de EU-student ervan op de hoogte is geraakt dat hij onvrijwillig werkloos wordt, daarbij in aanmerking genomen dat een inschrijving als werkzoekende voor een EU-student zeer eenvoudig uitvoerbaar is. Appellante wist dat haar arbeidsovereenkomst niet werd verlengd en er is niet gebleken van omstandigheden die in de weg stonden aan een inschrijving als werkzoekende kort na het intreden van de werkloosheid. Appellante heeft niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk werkzoekende was. Ook is niet gebleken van omstandigheden waardoor zij (tijdelijk) niet zou hebben kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt. Dit alles betekent dat appellante de status van migrerend werknemer niet heeft behouden. 

    Richtlijn 2004/38 art. 7; Wsf 2000 art. 2.2


    ECLI:NL:CRVB:2025:1274

    Migrerende werknemer. Vrijwillige werkloosheid. Geen behoud werknemerschap.

    Appellante heeft verklaard, en ter zitting desgevraagd bevestigd, dat zij eind juli 2020 vrijwillig werkloos geworden is. De minister gaat voor situaties die geregeld zijn in Richtlijn 2004/38 uit van de voor die situaties gestelde kaders. Voor situaties van werkloosheid wordt per zaak een individuele afweging gemaakt aan de hand van een aantal uitgangspunten. Eén van die uitgangspunten is dat het migrerend werknemerschap niet behouden wordt als er aanwijzingen zijn dat de EU-student vrijwillig is gestopt met werken (behoudens in geval de situatie valt onder artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38), en er geen omstandigheden zijn die maken dat (tijdelijk) niet kan worden gewerkt. Het door de minister gehanteerde uitgangspunt bij een situatie van vrijwillige werkloosheid stuit bij toetsing aan het Unierecht niet op bezwaren. Niet in geschil is dat appellante per augustus 2020 vrijwillig werkloos is geworden. Er bestaat evident geen verband tussen de aard van de door appellante tot eind juli 2020 verrichte werkzaamheden in de horeca en de nadien gevolgde opleiding Kunstgeschiedenis. Appellante voldoet daarmee niet aan de voorwaarden van artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38. Verder is niet gebleken van omstandigheden waardoor appellante vanaf augustus 2020 (tijdelijk) niet zou hebben kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt. Niet aannemelijk is dat appellante het zoeken naar nieuw werk dat aansluit bij haar beoogde carrière niet kon combineren met een voortzetting van haar werkzaamheden in de horeca.

    Richtlijn 2004/38 art. 7; Wsf 2000 art. 2.2