Laden...

Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 6, gepubliceerde uitspraken juni in jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in juni 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:882

    Bezwaar van gewezen ambtenaar. Bevoegdheid bestuursrechter. Misbruik van recht.

    Appellant is in zijn hoedanigheid van gewezen ambtenaar opgekomen tegen een feitelijke handeling (feitelijke indeling bij bepaalde onderzoeksgroep) die zich tijdens en in het kader van zijn dienstverband heeft voorgedaan, althans mogelijk heeft voorgedaan. Uit wat is geoordeeld in de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2309, over het overgangsrecht bij de Ambtenarenwet 2017 volgt dat hier nog de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure van toepassing is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de burgerlijke rechter hier dus niet aan zet. Het bezwaar is veel te laat ingediend en is terecht-ontvankelijk verklaard.

    Appellant is ook opgekomen tegen een niet bestaand indelingsbesluit. Dit bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep daartegen misbruik van recht oplevert. Aanvankelijk is er onduidelijkheid geweest over het al dan niet bestaan van een schriftelijk indelingsbesluit, maar ten tijde van het instellen van het beroep was die onduidelijkheid er niet meer. Deze procedure voegt daarom in het geheel niets toe aan alle eerdere procedures die appellant al gevoerd heeft en dient daarmee geen enkel doel.

    AW 2017 art. 16; BW art. 3:13 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:881

    Zesde verzoek om herziening levert misbruik van recht op.

    Het voorliggende verzoek betreft het zesde verzoek om herziening van de uitspraak van 4 april 2013, nadat vijf eerdere verzoeken zijn afgewezen. In de uitspraak van 5 augustus 2021 heeft de Raad overwogen dat het indienen van een vijfde verzoek om herziening in een geval als dit grenst aan kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft verzoeker daarbij geadviseerd om een zesde herzieningsverzoek achterwege te laten. Desondanks heeft verzoeker toch een nieuw verzoek ingediend. Dat verzoek is gebaseerd op aan verzoeker gerichte stukken van respectievelijk 1987 en 2015 die al veel eerder ingebracht hadden kunnen worden en op argumenten die al in eerdere procedures aan de orde zijn gesteld en beoordeeld. Daar komt bij dat verzoeker inmiddels tientallen andere procedures heeft gevoerd die allemaal op enigerlei wijze zijn gerelateerd aan het opheffingsbesluit van 2008 en het ontslagbesluit van 2010. Een en ander leidt tot de conclusie dat verzoeker misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een herzieningsverzoek in te dienen.

    Awb art. 8:119; BW art. 3:13 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:898

    Procesbelang. Bijstaan werknemer.

    Het bijstaan van haar werknemer in het opkomen voor diens belangen levert geen eigen procesbelang van werkgeefster op. Werkgeefster is zelf niet in een nadeliger positie gekomen door de weigering een WIA-uitkering aan werknemer te verstrekken, nu dit geen financiële gevolgen voor haar heeft. Het door haar in deze procedure beoogde resultaat dat werknemer alsnog voor een WIA-uitkering in aanmerking komt, levert werkgeefster ook geen financieel voordeel op.

    Awb art. 8:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:869

    Hoger beroep tegen uitspraak op verzet. Geen doorbreking appelverbod. Raad onbevoegd. Geen schadevergoeding ondanks overschrijding redelijke termijn. Geen financieel belang. Procederen over dwangsom. Nevenbeslissing.

    Er is hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak op verzet van de rechtbank. Hiertegen is geen hoger beroep mogelijk. Appellant heeft niet aangevoerd dat sprake is van schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen, zodat geen grond bestaat voor doorbreking van het appelverbod.
    De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn terecht afgewezen. Appellant procedeerde slechts over de dwangsom. Dat is een nevenbeslissing, waarmee geen financieel belang is gemoeid. Volstaan wordt met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

    Awb art. 8:104

  • ECLI:NL:CRVB:2025:833

    Werkzaamheden waarmee direct dan wel indirect voordeel is verkregen. 

    Tussenuitspraak. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellant herzien en teruggevorderd omdat appellant werkzaamheden heeft verricht die niet zijn doorgegeven. De Raad acht de inlichtingenplicht geschonden en overweegt dat de uitkering van appellant te hoog is vastgesteld. De door appellant verrichte werkzaamheden dienen, gelet op de aard ervan, te worden aangemerkt als werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en waarmee het behalen van geldelijk voordeel werd beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Omdat hij de werkzaamheden verrichtte in en ten behoeve van de winkel van zijn echtgenote, is aannemelijk dat niet alleen zijn echtgenote maar ook appellant daarmee direct dan wel indirect voordeel heeft gehad dat als inkomen zoals bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA kan worden aangemerkt. Omdat de laatste waarneming van de inspecteur plaatsvond op 10 augustus 2020 kan de herziening en terugvordering niet zien op de periode na deze datum. Het Uwv wordt opgedragen het gebrek te herstellen. 

    Wet WIA art. 27, 61, 76, 77

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:844

    Werkzaamheden zonder inkomsten. Geen herziening, terugvordering en boete. 

    Appellante heeft in de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Appellante heeft deze werkzaamheden niet doorgegeven en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Vast staat dat appellante geen inkomen heeft genoten als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dat is uitgewerkt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Appellante heeft evenmin op andere wijze voordeel genoten uit de verrichte werkzaamheden. Het inkomen van appellante kan daarmee worden vastgesteld op nihil. Anders dan het Uwv stelt, is niet relevant dat de werkzaamheden van appellante niet kwalificeren als vrijwilligerswerk in de zin van de Regeling vrijwilligerswerk WW. Er is geen sprake van een situatie waarin het recht op uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld, zoals artikel 76 van de Wet WIA dat vereist. Het Uwv heeft de WIA-uitkering ten onrechte herzien en teruggevorderd. Ook de boete komt te vervallen.

    Wet WIA art. 27, 61, 76, 77 

  • ECLI:NL:CRVB:2025:814

    Toekenning bedrijfskapitaal. Bbz 2004. Gezamenlijk subject.

    Uitsluitend is nog in geschil de vraag of het college het bedrijfskrediet terecht ook aan appellante heeft toegekend. Het Bbz 2004 vindt zijn grondslag in artikel 78f van de PW. De bepalingen van de PW zijn op een aanvraag op grond van het Bbz 2004 van toepassing, voor zover hiervan niet wordt afgeweken in het Bbz 2004. Niet in geschil is dat appellanten moeten worden aangemerkt als gehuwd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Omdat appellanten als gehuwd moeten worden aangemerkt, zijn zij ingevolge artikel 11, vierde lid, van de PW gezamenlijk subject van bijstand. Dit betekent dat de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan appellanten tezamen moet worden toegekend.

    PW art. 11, 78f

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:855

    Afwijzing aanvraag. Studie in buitenland. Onderwijs in Nederland mogelijk met aanspraak op studiefinanciering. Geen geslaagd beroep op evenredigheids-, rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.

    Appellant volgt een opleiding aan de universiteit in Aken (Duitsland) en heeft bijstand aangevraagd. Het college heeft de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant jonger is dan 27 jaar en in Nederland onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel door van hem te verlangen dat hij zijn studie in Duitsland staakt en een opleiding in Nederland gaat volgen. Tussen partijen is niet in geschil is dat aan de voorwaarden van uitsluiting van bijstand is voldaan. Tussen partijen is in geschil de vraag of het onevenredig is om van appellant te verlangen om in Nederland te gaan studeren. De uitsluiting van bijstand berust op een gebonden bevoegdheid op grond van een wet in formele zin. In wat appellant heeft aangevoerd, ligt geen bijzondere omstandigheid besloten op grond waarvan exceptief kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Ook het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt niet.

    PW art. 13 lid 2 onder c; Awb art. 3:4

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:865

    Herziening. Terugvordering. Toepassing kostendelersnorm. Geen commerciële relatie. Geen schending inlichtingenverplichting. Geen onrechtmatig huisbezoek. Onrechtmatig opgevraagde bankafschriften. Immateriële schadevergoeding.

    Het college heeft de bijstand herzien naar de kostendelersnorm. Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Tussen partijen is ook niet in geschil dat, hoewel appellant en X een huurovereenkomst hebben gesloten, appellant in de gehele te beoordelen periode feitelijk geen huur heeft betaald. Van een commerciële huurrelatie is daarmee geen sprake, zodat het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.
    Niet in geschil is dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek. Appellant heeft het formulier toestemming huisbezoek aan de voordeur en dus voorafgaand aan het binnentreden van de woning ondertekend. Op het formulier is vermeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek niet tot vermindering, beëindiging of niet toekenning van de bijstandsuitkering zal leiden. In de stukken bevinden zich geen aanknopingspunten dat appellant voorafgaand aan het huisbezoek iets anders is meegedeeld. Dit betekent dat geen sprake is van een onrechtmatig huisbezoek.
    De rechtbank heeft het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 100,- vanwege onrechtmatig opgevraagde bankafschriften. De Raad acht die veroordeling passend. Appellant heeft ook niet onderbouwd waarom de door de rechtbank vastgestelde veroordeling tot vergoeding van schade niet passend is.

    PW 19a

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:917
    Verrekening overlijdensuitkering. Vrijlating art. 31 lid 2 onder f PW. Tegemoetkoming of vergoeding van kosten.
    De vraag die voorligt, is of de aan appellant toegekende overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als een middel als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de PW. Bij de beantwoording van die vraag gelden de volgende cumulatieve vereisten: a) het moet gaan om een tegemoetkoming in of vergoeding van kosten, b) die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, c) waarop op grond van regeling aanspraak bestaat en d) waarmee in het kader van de bijstandsverlening nog geen rekening is gehouden. Niet in geschil is dat voldaan is aan de criteria c en d. Partijen verschillen van mening over het antwoord op vraag of aan de vereisten a en b is voldaan. Volgens appellant is de overlijdensuitkering bestemd ter tegemoetkoming van specifieke kosten, namelijk van de plotseling opkomende kosten die met het overlijden van de pensioengerechtigde zijn gemoeid en mag deze uitkering niet verrekend worden met de bijstand. De Raad geeft appellant gelijk. De overlijdensuitkering op grond van de AOW ten tijde hier van belang is bedoeld als tegemoetkoming voor specifieke kosten, namelijk voor kosten die plotseling opkomen in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde, zoals begrafeniskosten. De in verband met het overlijden van de pensioengerechtigde opkomende kosten behoren niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de bijstandsgerechtigde. Het zijn kosten die behoren tot de passiva van de nalatenschap. Het zijn daarom geen kosten van de bijstandsgerechtigde die hij moet worden geacht uit de bijstandsnorm te voldoen. Om die reden was het college niet bevoegd om de overlijdensuitkering met de bijstand te verrekenen.

    PW art. 31 lid 2 onder f

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:909
    Afwijzing aanvraag. AIO. Geen duurzaam gescheiden levende partners. Geen geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel.
    Er is geen sprake van duurzaam gescheiden leven. De bestaande mate van financiële verstrengeling tussen appellant en zijn echtgenote staat aan de vaststelling van duurzaam gescheiden leven in de weg. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Het is een bewuste keuze van appellant om de financiële verwevenheid met zijn echtgenote te handhaven. Dit brengt echter nadelen met zich, zoals dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft. Dit is gezien die bewuste keuze geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege dient te blijven.

    PW art. 3 lid 2; Awb art. 3:4

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:903
    Intrekking. Vermogen. Woning. Beschikkingsmacht. Nader besluit. Geen toepassing art. 50 PW.
    Appellant had als mede-eigenaar van de woning mede de beschikkingsmacht over de woning. Dat appellant niet financieel heeft bijgedragen maakt dat niet anders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in deze beschikkingsmacht was beperkt en dat hij zijn aandeel in de woning niet kon verkopen. De beroepsgrond dat de waarde van de woning veel lager is dan de waarde in het economische verkeer omdat de woning in bewoonde/verhuurde staat verkocht moet worden, slaagt niet. In artikel 34, eerste lid, onder a, van de PW is ondubbelzinnig bepaald dat de waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. Het college heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 50, eerste lid, van de PW in het geval van appellant toepassing mist. Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet woonde in de woning waarvan hij mede-eigenaar is. Ook staat vast dat appellant een alleenstaande is. Aan de toepassingsvoorwaarden van voornoemde bepaling wordt in een dergelijke situatie niet voldaan.

    PW art. 34 lid 1, 50 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2025:902

    Wlz-indicatie. Gebruikelijke zorg bij jong kind. Beleidsregels 2019.

    CIZ heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de zorgbehoefte van appellant, geboren in 2013, op grond van de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2019 (Beleidsregels 2019) onder de gebruikelijke zorg viel, zodat hij toen geen recht had op Wlz-zorg. Gelet op de wetsgeschiedenis, gaat het CIZ er in zijn beleidsregels terecht van uit dat aan strenge eisen moet zijn voldaan wil geen sprake meer zijn van gebruikelijke zorg als het gaat om zorg voor jonge kinderen. Niettemin wordt met het beoordelingskader in de Beleidsregels 2019 voor kinderen in de leeftijdsgroep van vijf tot ongeveer acht jaar een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip gebruikelijke zorg als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Blz. De Raad acht met name het limitatieve karakter van dit beoordelingskader in strijd met de bedoeling van de wetgever. In dit geval is de zorg voor appellant niet aan te merken als gebruikelijke zorg.

    Wlz, art. 3.2.1; Blz art. 1.1.1, 3.2.2 lid 2; Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2019

    Vervolg op ECLI:NL:CRVB:2023:283

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:925

    Woonvoorziening. Fokuswoning. Plateaulift om tuin te bereiken.

    Betrokkene is rolstoelafhankelijk en woont in een Fokuswoning met een plateaulift om de lager gelegen tuin te bereiken. Deze plateaulift is in 2004 aangelegd met een aan de verhuurder van de woning verstrekte subsidie. Vanwege een defect aan de plateaulift heeft betrokkene een maatwerkvoorziening aangevraagd op grond van de Wmo 2015 die erop is gericht dat zij haar tuin kan bereiken met behulp van de plateaulift. Het college heeft deze aanvraag op verschillende gronden afgewezen. De Raad oordeelt dat de plateaulift geen collectieve voorziening is maar een individuele woningaanpassing op grond van de Wmo 2015 en dat de plateaulift in dit geval ook niet algemeen gebruikelijk is, zoals het college aan de afwijzing ten grondslag had gelegd. Evenmin heeft het college de plateaulift kunnen afwijzen op de grond dat betrokkene ook naar buiten kan via de voordeur of haar balkon kan gebruiken, omdat het college deze grondslag eerder bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Dat de plateaulift inmiddels weer zou werken vormt ook geen afwijzingsgrond, omdat dit door betrokkene wordt betwist en partijen ook van mening verschillen over de vraag wie verantwoordelijk is voor het onderhoud en reparatie of vervanging van de plateaulift. Tot slot kan ook het standpunt van het college dat de belemmeringen van de plateaulift zijn te wijten aan achterstallig onderhoud en dat daarom geen maatwerkvoorziening hoeft te worden verstrekt niet standhouden, omdat hiervan niet is gebleken.

    Wmo art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:922

    Meerzorg. Hoogte pgb. Uurtarief niet-professionele hulpverlener. Overgangsrecht. Redelijk uurtarief.

    Het zorgkantoor moet bij een aanvraag om meerzorg als bedoeld in artikel 2.2 van de Rlz een integrale afweging maken van de redelijkheid van de noodzakelijke kosten om de Wlz-zorg thuis verantwoord te organiseren. Dit vraagt om een individuele weging waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht worden genomen. In dit geval is daarbij van belang dat betrokkene op grond van het in artikel 5.22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz neergelegde overgangsrecht € 68,30 per uur voor een niet-professionele zorgverlener mag declareren. Het door de moeder van betrokkene gehanteerde aanzienlijk lagere uurtarief van € 29,- is al vele jaren uit het pgb betaald voor door haar aan betrokkene verleende zorg. Dit tarief is in de omstandigheden van dit geval als redelijk aan te merken. Het zorgkantoor heeft bij de berekening van de omvang van het pgb van betrokkene het uurtarief van haar moeder niet mogen afbouwen naar het lagere uurtarief voor een niet-professionele zorgverlener als bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de Rlz.

    Rlz art. 2.2, 5.1.e lid 4, 5.22 lid 1, 5.22 lid 2

    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2025:923

  • ECLI:NL:CRVB:2025:953

    Verjaring. Dringende reden. Ontbreken goede belangenafweging.

    Het Uwv heeft de relevante feiten en omstandigheden in het kader van de dringende reden niet volledig meegewogen. De verkorte terugvorderingsperiode komt bijna geheel overeen met de periode waarvan de Raad heeft geoordeeld dat deze nog niet verjaard is. Het Uwv heeft ten aanzien van de terugvordering die na verjaring resteert dus feitelijk geen rekening gehouden met het aandeel van het Uwv bij het ontstaan van de terugvordering en het oplopen van het bedrag. Het Uwv wist al vanaf 2014 dat appellante alleenstaand was, maar heeft de hoogte van de toeslag niet aangepast. Daarnaast heeft het Uwv geen gewicht toegekend aan de kwetsbare gezondheidssituatie van appellante. In het kader van deze procedure is weliswaar alleen medische informatie over klachten van appellante in 2024 ingebracht, maar dat doet er niet aan af dat het Uwv bekend is met de kwetsbare psychische situatie van appellante. Deze is voor het Uwv reden geweest om de boete te laten vervallen. De Raad ziet niet in waarom deze kwetsbaarheid in het kader van de terugvordering geen rol kan spelen. Daarnaast acht de Raad het van belang dat in de te maken afweging aandacht wordt gegeven aan de aflossingscapaciteit van appellante in de afgelopen jaren, gezien wat bepaald is in artikel 20, tweede en vierde lid, van de TW.

    TW art. 11a, 20; Awb art. 3:2