Laden...

Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 11, gepubliceerde uitspraken november, jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in november 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:1633

    Afwijzing verzoek om immateriële schadevergoeding. Op andere wijze in zijn persoon aangetast. Normschending. Bewijslast.

    Als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan meebrengen dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In dat geval zal degene die zich hierop beroept dit met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders als de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. Van dit laatste is in dit geval - beëindiging van de ZW-uitkering zonder dat appellante op enig moment door een geregistreerd verzekeringsarts is onderzocht – geen sprake. Appellante heeft haar stelling dat voorstelbaar is dat zij door het wegvallen van haar eigen inkomsten andere financiële keuzes heeft moeten maken niet nader onderbouwd. De duur van de procedure en de onzekerheid over de uitkeringspositie worden meegenomen bij het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien het verzoek om vergoeding van schade in verband met aantasting in de persoon op andere wijze toe te wijzen.

    BW art. 6:106 onder b

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1651

    Verlaging bijzonder militair nabestaandenpensioen vanwege aangaan geregistreerd partnerschap. Geen sprake van een verboden onderscheid of van schending van het recht op gezinsleven. Evenmin sprake van onevenredigheid.

    Er is geen aanleiding om geregistreerde partners niet als gehuwde maar als ongehuwde stellen te behandelen, omdat het geregistreerd partnerschap wat betreft rechten en verplichtingen gelijk is gesteld met het huwelijk. Daarbij komt dat het EHRM over het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaal-economische regelgeving heeft overwogen dat de situatie van ongehuwd samenwonenden niet gelijk is aan de situatie van gehuwden. Dit maakt dat de staatssecretaris terecht een onderscheid heeft gemaakt tussen stellen met een geregistreerd partnerschap en ongehuwde stellen die samenwonen. Het bestreden besluit is qua uitkomst ook niet onevenredig. Ondanks dat appellante op de hoogte was van de gevolgen, heeft zij toch gekozen voor een geregistreerd partnerschap. Daarbij is niet gebleken dat appellante onder het sociaal minimum terecht is gekomen. Dat er in het Besluit bijzondere militaire pensioenen financiële consequenties worden verbonden aan het aangaan van een geregistreerd partnerschap, betekent niet dat daarmee een inbreuk wordt gemaakt op het recht op gezinsleven van appellante. Dat Besluit staat er niet aan in de weg dat appellante haar relatie met haar partner vormgeeft op de door haar gewenste wijze. Appellante heeft dat ook daadwerkelijk gedaan. Van belang is verder dat er andere mogelijkheden waren om het met het aangaan van het geregistreerd partnerschap door appellante beoogde doel, namelijk dat zij en haar partner elkaar in juridische zin kunnen vertegenwoordigen, te realiseren.

    Besluit bijzondere militaire pensioenen art. 9 lid 3; EVRM art. 8

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1716

    Afwijzing verzoek om hoger salaris. Geen verboden onderscheid naar geslacht.

    Appellante is geplaatst in de LFNP-functie van medior arbeidsdeskundige. Zij heeft de korpschef verzocht om haar op grond van het gelijkheidsbeginsel een salaris toe te kennen dat gelijk is aan het salaris van een senior arbeidsdeskundige. Dit verzoek is afgewezen. De Raad stelt voorop dat het salaris verbonden aan de door appellante beklede functie vastligt in de LFNP-regeling, een algemeen verbindend voorschrift. Aanpassing van salaris kan alleen door plaatsing in een hogere functie dan de opgedragen functie. De stelling van appellante dat een verzoek op grond van de RAAF-procedure zelden tot een gewenst resultaat leidt, kan - als die stelling al juist is - aan die systematiek niet afdoen. Het beloningsverschil tussen appellante en haar mannelijke collega wordt niet veroorzaakt door een (verboden) onderscheid naar geslacht, maar is het gevolg van het onderscheid tussen de functies die beiden bekleden. De medior arbeidsdeskundige en de senior arbeidsdeskundige hebben verschillende taken en verantwoordelijkheden. Om die reden is aan de functie van medior arbeidsdeskundige een lagere salarisschaal gekoppeld dan aan de functie van senior arbeidsdeskundige, de functie die door de mannelijk collega (de door appellante gekozen maatman) wordt bekleed. Dat appellante feitelijk werk doet dat ook wordt gedaan door de senior arbeidsdeskundige, kan er op zichzelf niet toe leiden dat zij gelijk beloond moeten worden. Uit de functiebeschrijvingen blijkt dat van een senior arbeidsdeskundige meer gevraagd kan worden dan van een medior arbeidsdeskundige. De korpschef handelt daarom niet in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond.

    Regeling vaststelling LFNP.

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1603

    Verhoging Wajong-uitkering 85% grondslag. Geen bijzonder geval. Gedragslijn Uwv. 

    De mogelijkheid om een uitkering slechts met een beperkte terugwerkende kracht toe te kennen en alleen in bijzondere gevallen daarop een uitzondering te maken, is een bewuste keuze van de wetgever. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat in het geval van appellant geen sprake is van een bijzonder geval. De belangen van appellant, die ernstig verstandelijk en lichamelijk beperkt is en niet bij machte is zelf een aanvraag in te dienen, worden behartigd door zijn ouders. Dat het Uwv sinds 2017 bij een Wajong-aanvraag inmiddels ambtshalve beoordeelt of recht bestaat op een verhoging, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Deze gedragslijn werd nog niet gehanteerd ten tijde van de Wajong-aanvraag van appellant in 2007 en het Uwv was niet gehouden om de aanspraak op een verhoging ambtshalve te beoordelen. 

    Wajong art. 3:29, 3:31

    ECLI:NL:CRVB:2025:1578
    Vaststellen belastbaarheid. ICF model & de Wet WIA. Persoonlijke en externe omstandigheden. 
    Het Uwv heeft, naar aanleiding van vragen van de Raad, toegelicht dat de beoordeling van mogelijkheden om te functioneren, niet meer plaatsvindt aan de hand van het ICIDH-model, de voorloper van het ICF-model, maar aan de hand van het ICF-model. Het ICF-model houdt geen beoordelingssystematiek in en evenmin een methodiek om causaliteitsvragen te beoordelen. De Raad sluit zich aan bij de door het Uwv gegeven uitleg. Persoonlijke en externe factoren worden bij het vaststellen van de belastbaarheid in het kader van de Wet WIA alleen worden meegewogen voor zover deze van invloed zijn op de component 'ziekte' van de gezondheidstoestand. Dit standpunt is in overeenstemming met vaste rechtspraak. Dat de belastbaarheid van appellante door de combinatie van fysieke klachten en zorg voor haar kinderen wordt overschreden en appellante daar mentaal onder lijdt, zoals de deskundige aangeeft, acht de Raad begrijpelijk. Dat wil echter niet zeggen dat de door de deskundige in verband hiermee aangenomen noodzaak voor een (verdergaande) beperking in de duurbelastbaarheid voortkomt uit ziekte of gebrek.
    Wet WIA art. 5

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1542

    Inkomsten uit hennepteelt worden op nihil vastgesteld. Geen grond voor herziening en terugvordering. 

    Herziening en terugvordering van WIA-uitkering vanwege inkomen uit hennepteelt had van  € 62.018,62. In het kader van de ontnemingsvordering is de rechtbank gemotiveerd gekomen tot een andere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan de politie en ook is gemotiveerd afgeweken van de berekening door de officier van justitie. Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op een waardering van het bewijs en van de feiten in de ontnemingsprocedure en is niet het gevolg van bijvoorbeeld een matiging op grond van persoonlijke (financiële) omstandigheden. De Raad ziet in deze zaak geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Nu de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel gemotiveerd op nihil heeft vastgesteld en het Uwv in deze procedure niet met andere gegevens is gekomen, volgt hieruit dat ook de inkomsten over de periode in geding op nihil moeten worden gesteld. Geen grond om WIA-uitkering te herzien en terug te vorderen.

    Wet WIA art. 27, 52, 76, 77

    ECLI:NL:CRVB:2025:1585

    Terugvordering voorschot.

    Het Uwv heeft bij zijn voorschotverstrekking geen rekening gehouden met de inkomsten van appellante, terwijl appellant op de WIA-aanvraag wel heeft vermeld 16 uur werkzaam te zijn. De teveel verstrekte voorschotten worden van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft terecht meegewogen dat appellante had moeten beseffen dat de verstrekte voorschotten te hoog waren gelet op haar inkomsten uit arbeid. Inherent aan het karakter van een voorschot is dat het een voorlopige betaling betreft en dat sprake kan zijn van terugvordering als achteraf blijkt dat toch geen recht bestaat op uitkering of de uiteindelijke uitkering lager uitvalt. Appellante is hierop in het besluit van 28 februari 2022 ook gewezen. Het Uwv heeft terecht van belang geacht dat het gaat om een relatief korte periode waarin te hoge voorschotten zijn verstrekt. Niet gebleken is dat de terugvordering heeft geleid tot zodanig ernstige financiële of sociale gevolgen dat op grond daarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een onevenredige uitkomst.

    WIA art. 77

    ECLI:NL:CRVB:2025:1599

    Eerste ziektedag valt buiten omvang van het geding (EZWb).  

    Voortzetten ZW-uitkering na EZWb. Appellante, eigenrisicodrager, heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer betwist. Het Uwv stelt dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag slechts deel kan uitmaken van het geding als het betreffende besluit gaat over een eerste toekenning of afwijzing. Daarvan is hier geen sprake. In dit geval is artikel 52c van de ZW toegepast. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en is van oordeel dat de (vaststelling van de) eerste arbeidsongeschiktheidsdag in dit geval geen onderdeel uitmaakt van het geding. Dit standpunt is in lijn met eerdere rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2017:2465). Dat betekent dat de rechtbank zich had moeten onthouden van een oordeel over de beroepsgrond dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer niet 10 juli 2018 is. De aangevallen uitspraak is in zoverre gewezen in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht.

    ZW art. 19aa; Awb art. 8:69

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1598

    Afwijzing aanvraag. Bijzondere bijstand voor reiskosten vanwege tandheelkundige behandelingen. Geen noodzakelijke kosten. Afwijzing verzoeken om schadevergoeding. Overschrijding redelijke termijn. In hoofdzaak hetzelfde onderwerp. Zeer gering financieel belang. Belangenafweging. Aansluiting bij rechtspraak Hoge Raad.

    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de tandheelkundige zorg die hij in dit geval nodig had, niet door een tandarts uit of in de buurt van Heerenveen had kunnen worden geleverd. In de door appellant in dit verband overgelegde stukken vindt de Raad voor dat standpunt geen steun.
    De Raad sluit zich in beginsel aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin tot uitgangspunt is genomen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Indien sprake is van een zeer gering financieel belang en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, dient een belangenafweging plaats te vinden. Bij het voorgaande wordt geëxpliciteerd dat er gevallen kunnen zijn waarbij deze uitgangspunten niet op gaan, gezien de specifieke aard van de geschillen op het terrein van het sociaal domein. In die gevallen wordt geen bijzondere omstandigheid aangenomen wanneer het financiële belang een lager bedrag dan € 1.000,- betreft. In deze zaak is sprake van een zeer gering financieel belang en kan, na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met een jaar en twee maanden is overschreden. Appellant procedeert veel over afgewezen aanvragen om bijzondere bijstand en het financieel belang ligt hier ruim onder de € 1.000,-. Dit weegt zwaarder.

    PW art. 35; EVRM art. 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1597
    Afwijzing aanvraag. Bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandelingen. Beleidsregels. Geen uitstelbare behandeling. Zelf voorzien. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Overschrijding redelijke termijn. Zeer gering financieel belang. Aansluiting bij rechtspraak Hoge Raad.
    In hoger beroep ligt alleen ter beoordeling voor of sprake is van een niet uitstelbare behandeling in de zin van de beleidsregels. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de verklaring van het CTM van het UMCG niet anders worden opgevat dan dat de tandheelkundige behandelingen waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet uitstelbare behandelingen betroffen. Uitstel zou immers tot gezondheidsschade bij appellant hebben geleid.
    De Raad sluit zich in beginsel aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin tot uitgangspunt is genomen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. In deze zaak is van die situatie sprake.

    PW art. 35; EVRM art. 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1594
    Niet-ontvankelijkverklaring beroep. Geen belang. Schade op voorhand onaannemelijk. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Overschrijding redelijke termijn. Zeer gering financieel belang. Belangenafweging. Aansluiting bij rechtspraak Hoge Raad.
    Vaststaat dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet meer voordeden. Dat de kosten zich ten tijde van het primaire besluit nog wel voordeden, maakt dat niet anders. Het mislopen van een dwangsom levert ook geen procesbelang op. Dat appellant schade heeft geleden doordat het college geen bijzondere bijstand heeft verleend voor de kosten van griffierecht heeft hij niet geconcretiseerd. Bij gebreke van enig concreet gegeven over mogelijke schade wordt op voorhand onaannemelijk geacht dat appellant als gevolg van het bestreden besluit schade heeft geleden.
    De Raad sluit zich in beginsel aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin tot uitgangspunt is genomen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Indien sprake is van een zeer gering financieel belang en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, dient een belangenafweging plaats te vinden. In deze zaak is sprake van een zeer gering financieel belang en kan, na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met twee jaar en iets meer dan elf maanden is overschreden. Zwaarder weegt in dit geval dat appellant slechts heeft (door)geprocedeerd om een dwangsom te verkrijgen, terwijl de procedure over de aanvraag voor de kosten van een postmaster-opleiding al in 2021 is geëindigd.

    PW art. 35; EVRM art. 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1591
    Afwijzing aanvraag. Bijzondere bijstand voor incassokosten behandelingen. Schuld. Bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandelingen. Beleidsregels. Uitstelbare behandeling. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Overschrijding redelijke termijn. Zeer gering financieel belang.
    Partijen zijn alleen nog verdeeld over het antwoord op de vraag of het college aan appellant op grond van de beleidsregels bijzondere bijstand had moeten verlenen. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Anders dan appellant aanvoert, staat in de brieven van de tandarts niet dat de behandelingen met betrekking tot gebitselementen 14 en 24 niet uitstelbaar waren en kan dit daar ook niet uit worden opgemaakt.
    De Raad sluit zich in beginsel aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin tot uitgangspunt is genomen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. In deze zaak is van die situatie sprake.

    PW art. 35; EVRM art. 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1572
    Intrekking van bijstand. Herziening. Terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Bijschrijvingen en stortingen op diverse bankrekeningen. Inkomen. Aanschaf en tenaamstelling oude auto. Recht vaststellen. Geen aanknopingspunten voor onbekende inkomstenbron. Opdracht nieuw besluit.
    Door de aanschaf van de oude auto met een hoge kilometerstand en de tenaamstelling niet te melden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Het dagelijks bestuur heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De enkele stelling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij de auto heeft gefinancierd zegt niets over het bestaan van een onbekende inkomsten- of vermogensbron. Het dagelijks bestuur heeft hier ten onrechte geen onderzoek naar gedaan.

    PW art. 17 lid 1, 31, 54 lid 3, 58 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1566
    Afwijzing aanvraag. Bijzondere bijstand beheerkosten pgb. Geen noodzakelijke kosten.
    De Raad stelt voorop dat het hier niet gaat om de vraag of het beheren van het pgb in het geval van appellant noodzakelijk was, maar om de vraag of het pgb zelf noodzakelijk was. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op vaste rechtspraak dat kosten van beheer van een pgb geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW indien deze kosten vermijdbaar zijn, omdat betrokkene had kunnen kiezen voor ZIN en daarom niet was aangewezen op een pgb. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ZIN in zijn geval niet mogelijk is. Appellant heeft geen onderzoek gedaan naar andere oplossingsmogelijkheden dan ondersteuning die wordt ingekocht met een pgb. De enkele stelling dat er overal wachtlijsten zijn en dat een geschikte ZIN-plek niet beschikbaar was, is ook in hoger beroep niet met controleerbare gegevens onderbouwd.

    PW art. 35

     

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1653

    Korting op AOW-pensioen. Hoogte van het pensioen. Onmenselijke behandeling. Beroep op artikel 3 EVRM.
    Aan appellant is een AOW-pensioen toegekend van 52% van het maximale AOW-pensioen in verband met 24 niet verzekerde jaren. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij door de verlaging van zijn inkomen naar € 504,69 per maand niet meer in staat is in zijn minimale levensbehoefte te voorzien. Hij bevindt zich daardoor in een vernederende situatie die de menselijke waardigheid schendt, hetgeen in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
    Appellant is in 1977 teruggekeerd naar Turkije. Het is primair de verantwoordelijkheid van Turkije als land binnen wiens rechtsmacht appellant zich sindsdien bevindt om de rechten die voor appellant voortvloeien uit het EVRM te waarborgen; appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het handelen van de Svb binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM valt.
    AOW art. 6, 13; EVRM art. 3

    ECLI:NL:CRVB:2025:1652
    Korting op AOW-pensioen. Niet verzekerde tijdvakken. Periode voor 1986. Vo 1408/71 niet van toepassing. Verdrag met Portugal. Werken aan boord van boorplatform op Nederlandse deel van continentale plat.
    Appellant heeft de Portugese nationaliteit en is in de periode van 1 maart 1974 tot 1 januari 1986 niet verzekerd  geweest voor de AOW. Voor 1986 kan appellant geen aanspraken ontlenen aan Vo 1408/71 omdat Portugal  toen nog geen lid was van de toenmalige EG en Vo 1408/71 nog niet van toepassing was op appellant. Ook op grond van het destijds van kracht zijnde Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Portugal was appellant in de periode in geding niet verzekerd voor de AOW. In dit verdrag is geen aanwijsregel opgenomen die had geleid tot AOW-verzekering van appellant. Ook op grond van het nationale recht was appellant niet verzekerd voor de AOW. Werken aan boord van een boorplatform van de NAM op het Nederlandse deel van het continentale plat, geldt niet als werk in Nederland.  
    Vo 1408/71 art. 2 lid 1; Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Portugese Republiek inzake sociale zekerheid art. 6; AOW art. 6 lid 1, 13 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2025:1650
    Korting op het AOW-pensioen. Wonen en werken in Zwitserland. Toepasselijke wetgeving ogv Overeenkomst Nederland-Zwitserland.
    Terecht heeft een korting op het AOW-pensioen plaatsgevonden wegens wonen en werken in Zwitserland in de periode 1988-1990. In die periode gold tussen Nederland en Zwitserland de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Zwitserland (NZO). Uit artikel 6, eerste lid, van de NZO volgt dat Nederlandse onderdanen die beroepsarbeid in Zwitserland verrichten, onderworpen zijn aan de Zwitserse socialezekerheidswetgeving. Ook volgens de nationale wetgeving is, los van een aantal hier niet ter zake doende uitzonderingen, degene die niet in Nederland woont of werkt niet verzekerd voor de AOW. Het feit dat het Zwitserse socialezekerheidsorgaan heeft vastgesteld dat appellant van november 1988 tot en met april 1990 in Zwitserland verzekerd was en dat appellant sinds 1 februari 2021 een Zwitserse Altersrente ontvangt, is in lijn met dit oordeel.
    AOW art. 13; Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat art. 6 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1569
    Pgb-besluit. Hoger beroep zorgkantoor en zorgverlener. Budgethouder als belanghebbende niet in nadeliger positie. Ongedaanmaking van voorlopige toelating als partij.
    De budgethouder heeft geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Aan de orde is allereerst de vraag of de budgethouder als partij moet worden toegelaten tot het geding. De budgethouder kan bij een gegrond hoger beroep niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Het zorgkantoor heeft met de budgethouder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat het zorgkantoor de terugvordering niet zal invorderen bij de budgethouder. Ook heeft de budgethouder de terugvordering met een overeenkomst van cessie overgedragen aan het zorgkantoor. Voor zover een gegrond hoger beroep zou leiden tot herleving van het bestreden besluit, zal dat besluit voor de budgethouder daarom geen gevolgen hebben. Dat de tussen de budgethouder en de zorgverlener gesloten zorgovereenkomst mogelijk een derdenbeding bevat en dat daarom van terugvordering van de budgethouder zou moeten worden afgezien, maakt dit niet anders. Dit betreft immers een eigen beroepsgrond van de budgethouder die, als hij tot het geding zou worden toegelaten, niet in de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken omdat het geen verweer is tegen wat in hoger beroep is aangevoerd. Voor zover de budgethouder in het bestreden besluit wordt verweten de verplichtingen van het pgb te hebben geschonden en dit een dwingendrechtelijke weigeringsgrond vormt om een nieuw pgb te verlenen, kan de budgethouder de gestelde schending van de verplichtingen alsdan in volle omvang aan de orde stellen. De voorlopige toelating van de budgethouder als partij wordt daarom ongedaan gemaakt. Zie ook ECLI:NL:CRVB:2025:1570.
    Awb art. 6:13, 8:26 lid 1; Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014 art. 12 lid 5; Wlz art. 3.3.3 lid 5.

    ECLI:NL:CRVB:2025:1518
    Beschermd wonen. Forfaitair leefgeld. Toezicht op het leefgeld. Onderzoek.
    Appellante woont in een eenpersoonswoning van de RIBW en ontvangt zorg in natura op grond van een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen. Om cliënten meer regie over hun eigen leven te geven heeft de RIBW ervoor gekozen om per adres budgetten aan de bewoners ter beschikking te stellen zodat zij zelf inkopen kunnen doen. Op de besteding van de verstrekte budgetten wordt door de RBW toezicht gehouden. Appellante wil in aanmerking te komen voor forfaitair leefgeld, omdat met het toezicht op het leefgeld onvoldoende recht wordt gedaan aan haar zelfredzaamheid. Volgens het college is het verstrekken van forfaitair leefgeld in beginsel in strijd met de doelstelling van beschermd wonen. Toezicht op de besteding van het boodschappengeld is noodzakelijk ter bescherming van de betrokkene. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval medisch onderzoek nodig is om vast te kunnen stellen of forfaitair leefgeld voor appellante passend is. Omdat appellante hieraan niet heeft willen meewerken, heeft het college de herziening van de eerder verstrekte maatwerkvoorziening kunnen weigeren.
    art. 2.3.2, 2.3.5 lid 4, 2.3.8 lid 3, 2.3.10. 

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1724
    Migrerende werknemer. Stage. Verklaring werkgever. Bewijskracht.
    Appellante heeft over haar stage verklaard dat zij onder toezicht van een senioronderzoeker experimenten heeft uitgevoerd. Appellante heeft verklaard dat zij deze experimenten combineerde met het schrijven van haar thesis. In hoger beroep heeft appellante de minister een getuigschrift van [naam bedrijf] toegestuurd. Met dit getuigschrift is niet het objectieve bewijs geleverd dat volgens vaste rechtspraak wordt vereist. Het getuigschrift is, zoals valt af te leiden uit een (bij het getuigschrift gevoegde) emailwisseling, opgesteld door de juridische afdeling van [naam bedrijf]. Het is de reactie op het verzoek van appellante om een geschrift waarin zou moeten staan dat [naam bedrijf] interesse had in haar onderzoek en dat haar onderzoek van waarde was. Aan dit, min of meer door de gewezen stagiair gedicteerde, getuigschrift komt onvoldoende bewijskracht toe. Uit niets blijkt dat de inhoud van het getuigschrift is gebaseerd op informatie van een of meer werknemers (bijvoorbeeld de senioronderzoeker onder wiens toezicht appellante stond en/of de stagebegeleider) die betrokken waren bij, en daarmee daadwerkelijk zicht hadden op, de concrete stageactiviteiten van appellante.
    Wsf 2000 art. 2.2

    ECLI:NL:CRVB:2025:1723
    Migrerende zelfstandige. Kenmerken zelfstandige. Migrerende werknemer. Urencriterium. Controletijdvak.
    Appellante heeft onvoldoende gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij als migrerend zelfstandige kan worden beschouwd. Gelet op het geringe aantal gedocumenteerde uren en inkomsten en op alle overige omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de  niet in loondienst verrichte economische activiteiten in de periode september tot en met november 2021 reëel en daadwerkelijk waren. Omdat appellante vanaf september 2021 studiefinanciering heeft aangevraagd bestaat het controletijdvak 2021 uit de periode september 2021 tot en met december 2021. Uit de overgelegde gegevens wordt afgeleid dat appellante voor het eerst in de loop van de maand november in Nederland loondienstwerkzaamheden is gaan verrichten. Niet in geschil is dat appellante in november 7 uren en in december 16 uren heeft gewerkt op basis van een uitzendovereenkomst met [naam uitzendbedrijf]. Dit betekent dat appellante in het controletijdvak 2021 niet gemiddeld 32 uur per maand gewerkt heeft en in geen enkele maand minimaal 32 uur gewerkt heeft. Ook heeft zij in het controletijdvak 2021 niet gedurende minimaal 6 maanden gemiddeld minstens 24 uur per maand gewerkt. Wanneer de eerste twee maanden van het controletijdvak 2022 in de beoordeling worden betrokken heeft zij over september 2021 tot en met februari 2022 evenmin minstens 24 uur per maand gewerkt.
    Wsf 2000 art. 2.2; Beleidsregel migrerend werknemerschap en studiefinanciering

    ECLI:NL:CRVB:2025:1722
    Ouderlijke bijdrage. Omrekening buitenlands inkomen. Daling wisselkoers Verlegging peiljaar.
    Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het inkomen van de ouders van appellant in Argentijnse peso's in het peiljaar 2019 moet worden omgerekend in euro's met de wisselkoers uit 2019 of met de wisselkoers uit 2021. Op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wsf 2000, welk artikellid ingevolge artikel 3.9a van de Wsf 2000 ook geldt voor appellant, wordt uitgegaan van het toetsingsinkomen van de ouders in het peiljaar voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Uit de wettelijke systematiek vloeit rechtstreeks voort dat een buitenlands inkomen van ouders in het peiljaar, in andere valuta dan de euro, moet worden omgerekend in euro's aan de hand van de wisselkoers in het zogeheten peiljaar. De Wsf 2000 biedt in artikel 3.10 de mogelijkheid om in geval van een terugval in (omgerekend) inkomen het peiljaar te verleggen. Het peiljaar kan (onder meer) worden verlegd naar het jaar waarop de aanvraag van de aanvullende beurs ziet. De wet biedt daarmee ook een vangnet voor inkomensdalingen van ten minste 15% , waaronder die die (mede) het gevolg zijn van een sterke wisselkoersdaling.
    Wsf 2000 art. 3.9, 3.9a en 3.10

    ECLI:NL:CRVB:2025:1665
    Gemist reisrecht. Schadevergoeding. Berekening schade. Forfaitaire vergoeding.
    Appellant heeft achteraf een reisrecht toegekend gekregen. Van dat reisrecht heeft bij daarom geen gebruik kunnen maken. Dat betekent dat de minister voor de periode waarin appellant niet kon beschikken over een reisproduct schadevergoeding moet betalen. Daarbij is er geen aanleiding voor (analoge) toepassing van  3.29  van de Wsf 2000 en dus ook geen schadevergoeding met toepassing van artikel 3.27 van de  Wsf 2000. Concrete schade als gevolg van betalen van gemaakte reizen is uit te rekenen, maar voor een vergoeding van niet gemaakte reizen, ligt dat anders. De Raad heeft er daarom voor gekozen in dit soort gevallen, waarbij de onrechtmatigheid van de late toekenning is erkend, een redelijke vergoeding vast te stellen, waarbij de schade niet hoeft te worden gepreciseerd. Er is voor de hoogte van dat bedrag aansluiting gezocht bij reisvoorziening in geld bij studeren in buitenland. Dat is ongeveer € 100,- per maand. Deze regel is eenvoudig uitvoerbaar, is in vrijwel alle gevallen toereikend en verkleint te kans op rekenfouten en daarmee gepaard gaande procedures.
    Wsf 2000 art. 5.3; Awb art. 8:88

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1668
    Korting op het AOW-pensioen. Herstel verzekerde tijdvakken in het besluit op bezwaar. Geen slechtere positie tov primaire besluit. Geen reformatio in peius.
    De Svb heeft tijdens de bezwaarprocedure betrokkene een periode alsnog verzekerd geacht en op grond van nieuwe informatie uit Duitsland een periode alsnog niet verzekerd geacht. De korting op het AOW-pensioen bleef 10%. Volgens de rechtbank leverde deze gang van zaken reformatio in peius op. De Raad gaat daar niet in mee. Het besluit op bezwaar heeft niet geresulteerd in een slechtere positie van betrokkene dan bij het primaire besluit. Ook los hiervan zou de Svb verplicht zijn geweest het recht op uitkering te herzien. Er zou dan ook geen sprake zijn geweest van schending van het verbod van reformatio in peius.
    Awb art. 7:11; AOW art. 6, 6a, 13; Vo 883/2004 art. 11

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1685

    Vrij te laten uren. Onzorgvuldig onderzoek.
    De door belanghebbende verstrekte urenoverzichten roepen verschillende vragen op. Het Uwv heeft pas na de door appellante ingediende beroepsgronden navraag gedaan bij belanghebbende over de reistijd en de overschrijding van 24 werkuren op individuele dagen. Dit getuigt van een onvoldoende zorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering van het bestreden besluit. Belanghebbende heeft bevestigd dat het urenoverzicht door hem achteraf is opgesteld. Het betreft een door hem gemaakte schatting van de gewerkte uren als zelfstandige, meer dan zes jaar na de betreffende periode. De Raad acht deze schatting ongeloofwaardig. Het ruim 24 uur per week werken als zelfstandige naast een fulltimebaan als senior docent is opmerkelijk. Op meerdere dagen is een reistijd van zes uur genoteerd en op 9 maart 2018 is zelfs een reistijd van bij elkaar dertien uur genoteerd. In dit verband is ook niet duidelijk geworden hoe belanghebbende deze reisuren kon combineren met zijn aanstelling en werkzaamheden als senior docent. Verder valt op dat in de urenoverzichten een erg hoog aantal voorbereidingsuren is opgenomen voor een ervaren docent. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om het ingenomen standpunt over de opgegeven uren te verlaten. Gelet daarop en om een einde te maken aan dit langlopende geschil, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het aantal vrij te laten uren van belanghebbende schattenderwijs vast te stellen.

    WW art. 8, 16

Oudere nieuwsbrieven?

Oudere nieuwsbrieven zijn terug te vinden op Archiefweb