Laden...

Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Recentste nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB

Nummer 10, gepubliceerde uitspraken oktober, jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in oktober 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:1422

    Buitenwettelijk beleid met betrekking tot een buitenwettelijke bestuurstaak.

    Betrokkene heeft verzocht een buitenlandse onderscheiding te mogen dragen op zijn militaire uniform. Dat verzoek is afgewezen.

    Vaststaat dat de wetgever niets heeft bepaald over de taak (bevoegdheid) van de minister om toestemming te verlenen voor het dragen van een buitenlandse onderscheiding op het uniform. Het gaat hier om een buitenwettelijke bestuurstaak zoals bedoeld in de conclusie van AG De Bock van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086. Voor de conclusie dat de minister deze taak heeft vindt de Raad steun in artikel 134 van het AMAR, zoals dat gold tot 1 januari 1998. Op grond van het vierde lid van dat artikel had de minister de bevoegdheid om regels te stellen over het toestaan aan de militair in werkelijke dienst om op het uniform niet tot de persoonlijke standaarduitrusting behorende onderscheidings- of eretekens te dragen. Bij de wijziging van het AMAR per 1 januari 1998 is het vierde lid vervallen; de in dit lid benoemde bevoegdheid is niet elders belegd. Verder vindt de Raad op dit punt steun in de vanaf 1998 in dit verband gehanteerde vaste gedragslijn. Er is daarnaast voldaan aan de voorwaarde dat buitenwettelijk beleid begunstigend van aard zal moeten zijn.

    Dat het persoonlijke belang van betrokkene om de onderscheiding op het uniform te mogen dragen zwaarder zou moeten wegen dan de met de toestemmingsbevoegdheid gewaarborgde belangen is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de minister de aanvraag van betrokkene heeft kunnen weigeren.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1466

    Behoorlijke procesvoering. Ongepast en onacceptabel taalgebruik. Waarschuwing.

    In de geschriften die verzoeker in deze zaak bij de Raad heeft ingediend is sprake van taalgebruik dat de gebruikelijke grenzen van fatsoen regelmatig overschrijdt. Voor het overschrijden van deze grenzen als gevolg van gevoeld onrecht, of door onmacht, frustratie, boosheid of anderszins invoelbare redenen bestaat wel enig begrip. Voor de wijze waarop verzoeker zich vervolgens ter zitting heeft uitgelaten over de raadsheren die de uitspraak hebben gedaan waarvan hij herziening heeft verzocht, en wat hij heeft gezegd over de rechters bij de rechtbank en de medewerkers van het betrokken bestuursorgaan, bestaat geen begrip. Dat geldt bijvoorbeeld voor het herhaald aanduiden van alle betrokkenen als prutsers, incompetent en dom, dat verzoeker door hen “genaaid" zou zijn en dat betrokken raadsheren “snel een waardeloze klotenuitspraak" zouden hebben willen doen. Dat is verzoeker aan het eind van de zitting voorgehouden. Dit heeft verzoeker er niet van weerhouden in zijn reactie hierop dezelfde en vergelijkbare uitlatingen te doen waaronder dat “de rechters die het prutswerk van de rechtbank in stand hebben gelaten […] met een honkbalknuppel naar buiten [moeten] worden geslagen". Verzoeker heeft daaraan nog expliciet toegevoegd dat deze uitlatingen niet zozeer betrekking hebben op de instituten in deze procedure, maar op de feitelijk betrokken personen. Dit taalgebruik is niet acceptabel. De Raad wijst verzoeker erop dat deze wijze van procederen niet kan worden getolereerd en dat bij herhaling hiervan niet uitgesloten kan worden dat de Raad daar consequenties aan verbindt.

    Beginsel van behoorlijke procesvoering

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1528

    Onvoorwaardelijk strafontslag houdt stand.

    Niet in geschil is dat de aan betrokkene verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren en dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. In geschil is alleen de evenredigheid van de opgelegde straf. Zoals de Raad eerder heeft overwogen zijn kwalificaties als “ernstig" of “zeer ernstig" niet rechtstreeks bepalend voor het antwoord op de vraag of een opgelegde straf als (on)evenredig aan het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim moet worden beschouwd; alleen de feitelijke aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, zijn daarvoor bepalend. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in elk geval het samenstel van de gedragingen het strafontslag kan dragen. Betrokkene heeft diensten afgenomen van een prostituee terwijl hij wist dat zij zonder de vereiste vergunning werkzaam was. Verder heeft hij meerdere keren het politie-informatiesysteem bevraagd voor doeleinden die niet werkgerelateerd waren. Dat is niet toegestaan. Dat hij niet de intentie had zichzelf te bevoordelen of anderen te benadelen doet daar niet aan af. Daarnaast heeft betrokkene in zijn privévoertuig een bordje met het politielogo gebruikt, naar eigen zeggen om dat voertuig te beschermen tegen beschadiging en diefstal. Daarmee heeft hij misbruik gemaakt van zijn ambt als politieagent. Gelet op het grote belang van een onkreukbare politieorganisatie mogen aan een politieambtenaar hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Dit belang weegt zwaarder dan het persoonlijk belang van betrokkene bij behoud van zijn werk.

    Barp art. 77 lid 1 onder j


    ECLI:NL:CRVB:2025:1538

    Ziekteontslag houdt stand. Geen bevoegdheid tot verrekening van dwangsom.

    De Raad komt tot de conclusie dat het aan betrokkene verleende ziekteontslag stand houdt. Uit de beschikbare informatie blijkt duidelijk dat betrokkene ten tijde van het ontslag en ook daarna zeer beperkt belastbaar was voor werkzaamheden en dat deze beperkingen duurzaam waren. Herstel van betrokkene, waaronder dient te worden verstaan volledig herstel, was binnen zes maanden niet te verwachten. Het dagelijks bestuur heeft verder voldoende onderbouwd dat er binnen de Omgevingsdienst geen passende functies voorhanden waren.
    Betrokkene heeft terecht aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bij het bestreden besluit toegekende dwangsom te verrekenen met de door haar verschuldigde ABP werknemerspremie. Op grond van artikel 4:93 van de Awb is voor verrekening een wettelijke grondslag nodig. Deze grondslag kan, gelet op de bewoordingen van dat artikel, niet worden gevonden in artikel 117, eerste lid, van de AW (oud). Tijdens de zitting heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat er geen andere grondslag voor de verrekening is. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de verschuldigde dwangsom alsnog aan betrokkene moet betalen.

    CAP art. 11.1.5 lid 1; Awb art. 4:93; AW art. 117 lid 1 (oud)

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1437
    Long-COVID. De Raad volgt expertiserapport van appellante. 
    Appellante heeft een expertiserapport van verzekeringsarts Balk overgelegd. Volgens Balk is er sprake van een objectiveerbare stoornis (doorgemaakte COVID-infectie) en – in het verlengde daarvan – objectiveerbare beperkingen. Balk acht appellante zwaarder beperkt dan het Uwv. Zo is appellante door long-COVID niet meer dan twee uur per dag belastbaar met een uitloop tot drie uur en tien uur per week met een uitloop tot twaalf uur per week, zonder nachtdiensten en wisselende diensten. Ook op andere belastingaspecten is appellante zwaarder beperkt geacht dan omschreven in de FML van 1 juni 2022. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
    Wet WIA art. 5

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1373
    In bezwaar vastgestelde tekortkomingen kunnen niet alsnog aan loonsanctie ten grondslag worden gelegd. 
    Aan de loonsanctie lag de tekortkoming ten grondslag dat de bedrijfsarts ten onrechte uit is gegaan van een urenbeperking. In bezwaar heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en is de  beoordeling van de belastbaarheid van betrokkene door de bedrijfsarts alsnog juist geacht. Voor wat betreft het tweede spoor heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een tekortkoming vastgesteld, omdat niet alle afspraken uit het trajectplan ook zijn uitgevoerd. De Raad acht deze aanvulling in bezwaar niet toelaatbaar. Op basis van het primaire loonsanctiebesluit moet voldoende duidelijk zijn waaruit de tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat, zodat de werkgever zich kan richten op het herstellen van dat gebrek.

    Wet WIA art. 25

    ECLI:NL:CRVB:2025:1376

    Stilzitten Uwv. Dringende reden om geheel van terugvordering af te zien.

    Weliswaar had appellante redelijkerwijs kunnen weten dat zij in de periode in geding te veel WIA-uitkering ontving, maar Uwv heeft gehandeld in afwijking van wat op 24 april 2020 was besproken (eerste twee maanden WIA-uitkering ongekort uitbetalen). Appellante was vanwege haar persoonlijke omstandigheden niet in staat om te controleren of de bedragen die zij ontving van het Uwv en werkgever juist waren en dat kon ook niet van haar begeleidster worden verwacht. Gelet op het verzoek van appellante mocht zij erop vertrouwen dat het Uwv na twee maanden zou overgaan tot uitbetaling van het (lagere) bedrag waarop zij recht had en dat het Uwv met de vertegenwoordiger van werkgeefster de verrekening zou regelen. Door het stilzitten van het Uwv is het totale bedrag wat vanaf april 2020 te veel is betaald aan WIA-uitkering nodeloos opgelopen. In deze omstandigheden had het Uwv aanleiding moeten zien om op grond van een dringende reden van terugvordering af te zien.

    Wet WIA art. 77 lid 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1514

    Geschiktheid drempelfunctie impliceert dat appellant beschikt over arbeidsvermogen.

    De rechtbank heeft het beroep op de vijfjaartermijn terecht afgewezen. Dit beroep moet – gelet op het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong - worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 1a van de Wajong. Bij de beoordeling van de Indicatie banenafspraak in 2016, vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant, is door het Uwv vastgesteld dat appellant beschikte over arbeidsvermogen en dat hij met de drempelfunctie productiemedewerker het minimumloon zou kunnen verdienen. De geschiktheid voor een drempelfunctie impliceert dat appellant in 2016 beschikte over arbeidsvermogen in de zin van hoofdstuk 1a van de Wajong.

    Wajong art. 2:3, 2:15, 1a:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1513

    Stagevergoeding terecht in mindering gebracht op Wajong-uitkering. Artikel 2:40 Wajong niet buiten toepassing.

    In verband met inkomsten uit een stage is de Wajong-uitkering (definitief) berekend en is € 468,50 bruto teruggevorderd. Wat appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als een bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid, die maakt dat artikel 2:40 van de Wajong in dit geval buiten toepassing zou moeten blijven. De Wajong is juist bedoeld voor mensen zoals appellant, die vanwege ziekte of gebrek niet zelf in hun inkomen kunnen voorzien. De wetgever heeft er daarbij voor gekozen om, ongeacht de achtergrond van de ziekte, levensverwachting en mate van arbeidsongeschiktheid, inkomen in mindering te brengen op de uitkering. De wetgever moet zich bij het opstellen van een dergelijke algemeen geldende regeling gerealiseerd hebben dat daarmee geen onderscheid wordt gemaakt tussen de aandoeningen en de verschillen in levensverwachting die jonggehandicapten kunnen hebben.

    Wajong art. 2:40

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1379

    Verzoek export Wajong-uitkering ten onrechte afgewezen

    Appellant heeft het Uwv verzocht zijn Wajong-uitkering te mogen exporteren naar de Filipijnen, zodat hij kan verblijven bij zijn echtgenote. In het door appellant overgelegde rapport van een psychiater wordt vermeld dat appellant de situatie als uitzichtloos ervaart en dat zijn doodswens in geval hier geen verandering in komt, oprecht en realistisch lijkt. Gelet op de uitzonderlijke omstandigheden in deze zaak, acht de Raad geen andere uitkomst denkbaar dan dat het Uwv – bij een juiste weging van de relevante feiten en omstandigheden – tot het oordeel komt dat zich in het geval van appellant zwaarwegende omstandigheden voordoen om buiten Nederland te gaan wonen.

    Wajong 3:19; Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland art. 2 

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1450
    Afwijzing aanvraag. Bijzondere bijstand voor tandartskosten. Voorliggende voorziening. Geen zeer dringende redenen. Tegenwettelijk begunstigend beleid. Toepassing uitspraak grote kamer. Meest goedkope en adequate voorziening.
    De Raad stelt vast dat het beleid tegenwettelijk begunstigend is, omdat het ingaat tegen het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de PW. Volgens het beleid is een implantaat niet de meest goedkope en adequate voorziening en komen de kosten daarvoor daarom niet voor bijstandsverlening in aanmerking. Het college heeft de aanvraag van betrokkene overeenkomstig dit beleid afgewezen. Het betoog van betrokkene dat het plaatsen van een implantaat in zijn geval de geschikte behandeling was, kan hem niet baten.
    PW art. 15 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2025:1477

    Afwijzing aanvragen. Bijzondere bijstand voor kosten elektra voor meerdere hulpmiddelen. Geen voorliggende voorziening. Opdracht nieuwe beslissing op bezwaar.

    Niet in geschil is dat de Zvw voor de aanschafkosten van hulpmiddelen (onder meer een triple-stoel) een voorliggende voorziening is, maar voor de elektrakosten voor het gebruik van die middelen niet. Verder is niet in geschil dat appellante elektrakosten heeft die iemand die deze hulpmiddelen niet heeft niet maakt. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW in de weg staat aan bijstandverlening voor die meerkosten. Uit de aard van de hier in geding zijnde kosten en de tekst en strekking van artikel 2.9, tweede lid, van het Bzv volgt naar het oordeel van de Raad dat de kosten van elektra voor het gebruik van de op grond van de Zvw aan appellante verstrekte hulpmiddelen niet als medische kosten aan te merken zijn en dat deze daarom buiten de reikwijdte van de Zvw vallen. Voor deze kosten is de Zvw dus geen voorliggende voorziening. Artikel 15, eerste lid, van de PW staat daarmee niet in de weg aan verlening van bijzondere bijstand.
    PW art. 15 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1525
    Terugvordering AIO-aanvulling. Voorschotten. Grondslag. Geslaagd beroep op evenredigheidsbeginsel. Geen evenwichtige belangenafweging. Nader besluit. Zelf voorzien. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Hoger beroep tegen tussenuitspraak en einduitspraak.
    Op grond van artikel 58, tweede lid, onder d, van de PW kunnen alleen die voorschotten kunnen worden teruggevorderd die zijn verstrekt zolang het recht op algemene bijstand (hier in de vorm van AIO-aanvulling) niet bij besluit op de aanvraag is vastgesteld. In dit geval waren de voorschotten echter pas verstrekt nadat het recht op AIO-aanvulling met het primaire besluit was vastgesteld. Om die reden kon de Svb deze voorschotten dan ook niet op grond van artikel 58, tweede lid, onder d, van de PW terugvorderen. De Svb is wel bevoegd om deze op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb terug te vorderen.
    De Svb heeft overige omstandigheden van het geval waaronder de oorzaken en gevolgen van en eigen aandeel in het ontstaan van de terugvordering onvoldoende meegewogen. Uitgaande van de waarde van de woning van € 18.000,-, en de vermogensgrens van € 12.240,- (per 1 januari 2019) was sprake van een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen van € 5.760,-. Een terugvordering van een bedrag van € 9.670,88 is in de gegeven omstandigheden dan ook niet evenredig. In het geval van appellanten is een terugvordering van verstrekte voorschotten ter hoogte van de vermogensoverschrijding evenredig.
    PW art. 58 lid 2; Awb art. 4:95 lid 4

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1516
    Dagloonvaststelling. Bijzondere omstandigheden. Besluit onredelijk bezwarend.
    De uitbetaling van die vakantiebijslag heeft pas in oktober 2019 plaatsgevonden, omdat betrokkene het formulier 'inkomstenopgave' over de maand augustus 2019 niet heeft ingevuld en ingeleverd. Dit was het gevolg van het feit dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij recht had op een WW-uitkering tot 1 augustus 2019 en niet tot en met 1 augustus 2019. Dit leidt ertoe dat de maand oktober wel wordt betrokken bij de dagloonvaststelling. Het SV-loon wordt echter niet verhoogd, omdat er in die maand geen opbouw van vakantiebijslag heeft plaatsgevonden. De betaling leidt wel tot het verhogen van het aantal dagloondagen van 111 naar 134, en daarmee tot een lager dagloon. In de situatie van betrokkene leidt deze bijzondere samenloop van omstandigheden tot de conclusie dat toepassing van de Dagloonregels, met inachtneming van de uitspraken van de Raad van 30 juli 2024, afbreuk doet aan het uitgangspunt dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. De Raad volgt het Uwv niet in zijn stelling dat van strijd met het evenredigheidbeginsel in dit geval geen sprake kan zijn, omdat er geen omstandigheden en keuzes buiten de sfeer van betrokkene zijn. Door het Uwv is niet onderbouwd waarom het maken van een uitzondering in dit individuele geval uitvoeringsproblemen oplevert, terwijl het financiële nadeel voor betrokkene aanzienlijk is. Er is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit 2 voor betrokkene onredelijk bezwarend is.
    Wet WIA art. 13; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13, 15, 16

    ECLI:NL:CRVB:2025:1541
    Minder werken na stopzetten kinderopvangtoeslag. Geen bijzondere omstandigheden. Evenredigheidsbeginsel.
    Voor de bepaling van het dagloon is bepalend het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Hieraan is inherent dat periodes waarin minder loon is genoten tijdens de referteperiode, een negatieve invloed hebben op de hoogte van het dagloon. De besluitgever heeft hiermee rekening gehouden en maakt daarbij geen onderscheid naar de reden waarom in een periode minder loon is ontvangen. De stelling van appellante dat zij in de referteperiode minder loon heeft genoten doordat zij door het stopzetten van de kinderopvangtoeslag tijdelijk minder is gaan werken, maakt niet dat in haar geval zou moeten worden afgeweken van het historisch dagloon. Voor zover appellante meent dat zij niet voldoende is gecompenseerd voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de toeslagenaffaire, ligt het op haar weg om zich te wenden tot de instanties die daarover gaan. Er is daarom in dit geval geen aanleiding om het dagloon hoger vast te stellen.
    Wet WIA art. 13; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13, 16

    ECLI:NL:CRVB:2025:1557
    Minder werken na zwangerschap. ORT. Evenredigheidsbeginsel.
    Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het Uwv bij de vaststelling van het dagloon er rekening mee had moeten houden dat appellante in het tijdvak voor het verlof een hoger inkomen had dan in het tijdvak direct na het verlof (december 2019), omdat in december 2019 geen ORT is uitbetaald. De Raad heeft in de uitspraak van 10 juli 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1450) over de in de artikelen 6 en 12f van het Dagloonbesluit getroffen regeling overwogen dat deze geschikt is om het doel dat de besluitgever daarmee voor ogen heeft – het voorkomen dat het opnemen van onbetaald verlof een dagloonverlagend effect heeft – te bereiken. Inherent aan deze regeling is dat betrokkenen die na afloop van het verlof minder zijn gaan verdienen hiervan nadelige financiële gevolgen ondervinden, omdat in deze gevallen wordt uitgegaan van het lagere loon in dat aangiftetijdvak. Hetzelfde geldt voor het met genoemde artikelen vergelijkbare artikel 17 van het Dagloonbesluit dat hier aan de orde is. Dat appellante eerder gewend was een ORT te ontvangen maakt het niet onevenredig uit te gaan van het historisch dagloon.
    Wet WIA art. 13; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13, 17

    ECLI:NL:CRVB:2025:1581
    Minder overuren. Corona. Geen bijzondere omstandigheden. Evenredigheid.
    Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Het besluit is in de gegeven omstandigheden voor appellant niet onredelijk bezwarend. Daarbij is van belang dat in de relatie tussen appellant en werkgeefster een onderverdeling gold in vaste uren (contracturen) en overuren. De vaste uren kreeg appellant standaard uitbetaald. Voor overuren ontving hij alleen een betaling indien en voor zover hij die uren daadwerkelijk had gemaakt. Appellant kon er dus niet op rekenen dat hij steeds naar meer uren dan zijn contracturen zou worden betaald. Appellant heeft in de referteperiode ook niet aan werkgeefster gevraagd om naar meer uren te worden betaald. Dat het genoten loon in de referteperiode daarmee lager is uitgevallen dan in een eerdere periode maakt niet dat sprake is van een onevenredige uitkomst. De omstandigheid dat geen overuren werden gemaakt als gevolg van de coronamaatregelen maakt dat niet anders.
    Wet WIA art. 13, 23; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1452
    NOW-Subsidie. Ontbreken accountantsverklaring. Niet onevenredig.
    De regelgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om van de werkgever, die bij de vaststelling van de NOW-subsidie heeft verzocht om toepassing van artikel 6a van de NOW-1, een accountantsverklaring te verlangen. Het doel hiervan is om te controleren of aan de aanvullende voorwaarden wordt voldaan. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Weliswaar heeft de minister later de regeling bijgesteld door niet altijd meer een accountantsverklaring met een redelijke mate van zekerheid te verlangen maar met een beperkte mate van zekerheid, maar deze aanpassing ziet alleen op de (omvang van de) werkzaamheden die de accountant moet verrichten en doet aan de verplichting tot het overleggen van een accountantsverklaring als zodanig niet af. Een effectieve, met voldoende kwalitatieve waarborgen omgeven controle op het voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6a van de NOW-1 en daarmee op een rechtmatige besteding van overheidsgelden, kan alleen worden bereikt indien een accountantsverklaring wordt overgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat misbruik of oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt van de regeling van artikel 6a van de NOW-1. In zoverre zijn de bestreden besluiten geschikt en noodzakelijk te achten. Daar staat tegenover dat het voldoen aan de verplichting tot het overleggen van een accountantsverklaring voor appellante financieel nadelige gevolgen heeft omdat aan het overleggen van een accountantsverklaring voor haar hoge kosten zijn verbonden. Er is echter, gelet op het hiervoor beschreven doel van de accountantsverklaring, geen aanleiding om in dit geval het financiële nadeel als onevenredig te beoordelen.
    NOW-1 art. 6a, 13

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1517
    Meerzorg, knelpunten bij beoordeling van meerzorg, gekwantificeerde en toetsbare vergelijking tussen benodigde zorg en zorg uit het zorgprofiel.
    Uit de toepasselijke regelgeving en de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever voor de beoordeling van het recht op meerzorg een controleerbare en gekwantificeerde vergelijking heeft voorgestaan van de zorg die een verzekerde nodig heeft en de zorg waarop de verzekerde op grond van het hem geïndiceerde zorgprofiel recht heeft. In dit geval heeft het zorgkantoor aan de hand van medische adviezen een opsomming gegeven van de zorg die betrokkene in algemene termen nodig heeft. Vervolgens heeft het zorgkantoor een vergelijking gemaakt met de algemene beschrijving van de zorg in het geïndiceerde zorgprofiel. Hieruit heeft het zorgkantoor de conclusie getrokken dat er geen sprake is van een bijzondere zorgbehoefte die het geïndiceerde zorgprofiel overstijgt. De Raad ziet in de bestaande wet- en regelgeving en de wetsgeschiedenis geen aanwijzing voor de juistheid van deze manier van beoordelen van de meerzorgaanvraag van betrokkene. De door het zorgkantoor verrichte – globale – beoordeling is verder ook niet inzichtelijk, controleerbaar en daarmee onnavolgbaar. De Raad draagt het zorgkantoor op om een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. Omdat de regelgeving over de beoordeling van meerzorg nu niet eenduidig is en inwerkingtreding van een wijziging van de regelgeving niet wordt voorzien vóór 1 januari 2027, geeft de Raad mee hoe het zorgkantoor de situatie van betrokkene opnieuw dient te beoordelen.
    Blz art. 3.1.1; Rlz art. 2.2 lid 1, 2.2 lid 3, 5.1 lid 1, 5.1 lid 2, 5.1e lid 2, 5.1e lid 4

    ECLI:NL:CRVB:2025:1462
    Beleid over leefgeld, verzoek om beoordeling of dit beleid in overeenstemming is met kwaliteitseisen, feitelijk handelen, geen besluit, ten onrechte in gebreke gesteld.
    Appellante wil met de brief van 10 februari 2023 bereiken dat het college zal beoordelen of de handelwijze van [stichting] wat betreft het leefgeld voor bewoners van eenpersoonswoningen in overeenstemming is met de kwaliteitseisen in de Wmo 2015. Dit verzoek kan niet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het verzoek is erop gericht dat het college overgaat tot feitelijk handelen, bijvoorbeeld door het beleid van [stichting] inzake uitbetaling van het leefgeld te bespreken tijdens de periodieke overleggen met [stichting], door informatie bij [stichting] op te vragen en/of de door de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek te laten verrichten. Dit zijn geen publiekrechtelijke rechtshandelingen die op een rechtsgevolg zijn gericht. Het verzoek van 10 februari 2023 kan dan ook niet leiden tot een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen appellante bezwaar kan maken. Dit betekent dat appellante het college ten onrechte in gebreke heeft gesteld vanwege het niet tijdig beslissen.
    Wmo 2015 art. 3.1 lid 1, 6.1 lid 1; Awb art. 1:3 lid 1, lid 3

    ECLI:NL:CRVB:2025:1390
    Jeugdhulp, onderzoek, ontbreken vertaalslag.
    Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op het actieplan. Het actieplan is een document van 26 pagina's en bevat veel informatie over appellant. Weliswaar zijn in het actieplan de stappen uit het stappenplan benoemd maar deze stappen zijn niet op inzichtelijke wijze doorlopen. Wat in elk geval ontbreekt is een vertaalslag van de onderzoeksbevindingen naar de toegekende jeugdhulp. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven.
    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2025:1391 van dezelfde datum. 
    Jw art. 2.3

    ECLI:NL:CRVB:2025:1276
    Jeugdhulp, hoogte van het pgb-uurtarief voor sociaal netwerk, afwijking van uitspraken van 16 augustus 2023, aansluiting bij wettelijk minimumloon, ingangsdatum.
    De Raad heeft onder meer in de nadrukkelijk uit de kamerbrief van 20 december 2024 blijkende wens van de staatssecretaris om voor het sociaal netwerk een pgb-tarief op het niveau van het wettelijk minimumloon (Wml) te kunnen (blijven) hanteren, aanleiding gezien de eerdere uitspraken over de hoogte van het pgb-uurtarief in de Wmo 2015 van 16 augustus 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1580 en ECLI:NL:CRVB:2023:1394) tegen het licht te houden. Door bij een persoon uit het sociaal netwerk minimaal uit te gaan van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de vergelijkbare geldende cao, zal voor personen uit het sociaal netwerk een hoger uurtarief kunnen gelden dan voor professionals die vergelijkbaar werk verrichten. Dit is een onwenselijk gevolg van de uitspraken van 16 augustus 2023 en past niet bij de door de wetgever voorgestane tariefdifferentiatie. De wetgever heeft het aan de gemeenteraad willen overlaten om te bepalen welk pgb-tarief in welke situatie toereikend is, waarbij voor de inzet uit het sociaal netwerk is gewezen op het Wml als minimumtarief. Anders dan is vermeld in de uitspraken van 16 augustus 2023, is een bepaling in de Verordening, waarin als pgb-tarief voor het sociaal netwerk het minimumloon is vermeld, niet reeds daarom onverbindend. De Jeugdwet (Jw) noch de Verordening bevat regels over de ingangsdatum van een voorziening voor jeugdhulp. Het college heeft voor de ingangsdatum aansluiting gezocht bij de laatste dag van de onderzoeksfase. Hierbij heeft het college als vertrekpunt genomen acht weken na de datum van de aanvraag van 26 maart 2021. In de omstandigheden van dit geval is betrokkene hiermee niet tekortgedaan.
    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2025:1380 van dezelfde datum en het Persbericht.
    Jw art. 2.9 onder c, 8.1.1

    ECLI:NL:CRVB:2025:1324
    Afwijzing aanvraag Wlz-zorg, procesbelang, onherroepelijke afwijzing van een latere aanvraag.
    Appellant beoogt met deze procedure dat hij wordt geïndiceerd voor zorg op grond van de Wlz. Dit resultaat kan met deze procedure daadwerkelijk worden bereikt en kan voor appellant feitelijke betekenis hebben. Hieraan doet niet af dat een besluit over de afwijzing van een latere aanvraag van appellant inmiddels onherroepelijk is geworden. Als appellant eenmaal toegang heeft tot de Wlz, behoudt hij zijn recht op zorg op grond van de Wlz namelijk in beginsel de rest van zijn leven. Een indicatiebesluit is voor onbepaalde tijd geldig en herindiceren is niet meer nodig, tenzij de zorgbehoefte wijzigt. Appellant heeft daarom procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
    Wlz art. 3.2.1

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1551

    Migrerend werknemer. Omvang werkzaamheden. Coulancebeleid coronasituaties. Hardheidsclausule. Bewijslast.

    Partijen zijn het erover eens dat voor de vraag of appellante migrerend werknemer was, alleen nog in geschil is of de door haar verrichte werkzaamheden als reële en daadwerkelijke arbeid moeten worden gekwalificeerd. De omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden in de periode december 2021 tot en met februari 2022 is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat appellante niet ten minste gemiddeld 32 uur per maand of gedurende zes maanden gemiddeld 24 uur per maand heeft gewerkt, zodat zij niet voldoet aan het urencriterium in het door de minister gevoerde beleid. Bij het niet voldoen aan het urencriterium is het aan appellante om aannemelijk te maken dat er niettemin sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Appellante is daar niet in geslaagd. Appellante heeft slechts vier maanden gewerkt, voor een gering aantal uren, op basis van een nul-urencontract dat is afgesloten voor een bepaalde tijd, en zij heeft voor en na deze periode langdurig niet gewerkt. Het beroep op het coulancebeleid en de hardheidsclausule leiden niet tot een andere conclusie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de coronasituatie maar een gering aantal uren heeft kunnen werken in de maanden december 2021 tot en met februari 2022. Zij heeft geen verklaring van de werkgever overgelegd waaruit dat volgt, waardoor zij niet voldoet aan het door de minister gevoerde coulancebeleid voor coronasituaties. Geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.

    Wsf 2000 art. 2.2; Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemers

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1576
    Onwerkbaar weer. Vertrouwensbeginsel. Informatie op website Uwv. Gewekt vertrouwen.
    Op grond van de Regeling onwerkbaar weer is de werkgever vrijgesteld van de loondoorbetalingsplicht als is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Regeling genoemde voorwaarden. Vaststaat dat in de NBBU-cao die geldig was van 30 december 2019 tot en met 31 mei 2021 geen regeling voor onwerkbaar weer is getroffen. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Dat het volgens werkgever wel steeds de bedoeling is geweest van de onderhandelingspartijen bij de NBBU-cao om een regeling voor onwerkbaar weer op te nemen in de cao, maakt dat niet anders.
    De informatie op de website heeft specifiek betrekking op de uitzendbranche en is mede gelet op de daarbij vermelde voorwaarden dermate concreet en ondubbelzinnig dat werkgever en appellanten hieraan de gerechtvaardigde verwachting konden ontlenen dat – als er aan de genoemde voorwaarden werd voldaan – er voor appellanten aanspraak zou bestaan op een WW‑uitkering wegens onwerkbaar weer. Niet ter discussie staat dat de onjuiste informatie op de website is toe te rekenen aan het Uwv. Het algemeen belang van het Uwv dat voorkomen moet worden dat in strijd met de wet een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer moet worden toegekend weegt in dit geval minder zwaar dan het belang van werkgever, die op basis van onjuiste informatie van het Uwv richting zijn werknemers onomkeerbare mededelingen heeft gedaan en daardoor grote financiële schade lijdt.
    WW art. 18; BW art. 7:628; Regeling onwerkbaar weer art. 2 lid 1

Oudere nieuwsbrieven?

Oudere nieuwsbrieven zijn terug te vinden op Archiefweb