Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 1, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 1, jaargang 2024

Nummer 1, gepubliceerde uitspraken januari, jaargang 2024

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de huidige maand, januari 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:2495

    Ontkenning ontvangst besluit. Indiening bezwaarschrift twaalf jaar na besluit. Op de hoogte van rechtsgevolg. Bewijslastverdeling. Aannemelijk maken verzending.

    De enkele ontkenning van de ontvangst van het besluit van 30 oktober 2008 brengt in redelijkheid niet mee dat het bestuursorgaan de verzending daarvan twaalf jaar later nog aannemelijk moet maken.

    Awb art. 3:41, 6:7, 6:8

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:101

    Exceptieve toets. Omzetdefinitie. Evenredigheidsbeginsel.

    De hantering van de omzetdefinitie en de in dat verband gemaakte dwingende keuze voor de vastgestelde netto-omzet is de uitdrukkelijke bedoeling van de minister, waarmee een legitiem doel wordt gediend. De door appellanten gestelde nadelige financiële gevolgen in hun concrete geval van de keuze voor deze omzetdefinitie, geven geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 1, tweede lid, van de NOW-1 in strijd moet worden geacht met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel. Ook de bijzondere omstandigheden waarop appellanten zich beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Weliswaar zou toepassing van artikel 1, tweede lid, van de NOW-1 in sommige gevallen wellicht nadelig kunnen uitpakken, maar dat neemt niet weg dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband gemaakte keuze voor de dwingend vastgestelde omzetdefinitie. Voor directe toetsing van het bestreden besluit aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel zoals door appellanten verzocht bestaat geen ruimte.

    NOW-1 art. 1; AWB art. 3:4

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2530

    Immateriële schadevergoeding na toekenning IVA-uitkering.

    Het UWV heeft in hoger beroep alsnog een IVA-uitkering toegekend en betrokkene verzoekt schadevergoeding. De Raad acht geen sprake van 'geestelijk letsel' en beziet vervolgens of sprake is van is van aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. De feiten en omstandigheden van dit geval rechtvaardigen dat de beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene per 21 december 2013 wordt aangemerkt als een dermate ernstige inbreuk op haar privéleven, dat gesproken zou moeten worden van een aantasting in de persoon. Daartoe wordt van belang geacht dat betrokkene langdurig in onzekerheid heeft verkeerd over haar uitkeringspositie en zij jarenlang van een minimuminkomen heeft moeten rondkomen, terwijl zij recht had op een hogere IVA-uitkering. De Raad acht een vergoeding van € 2.500,00 billijk.

    Awb art. 8:88

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2499

    Kosten bezwaar. Niet tijdig verstrekken van gegevens. Onrechtmatigheid niet aan minister te wijten.

    De minister heeft tweemaal aan appellante verzocht om gegevens te verstrekken over haar werkzaamheden. In beide brieven is erop gewezen dat niet of te laat reageren gevolgen zou (kunnen) hebben voor de toegekende studiefinanciering. Appellante heeft de gevraagde gegevens, waarover zij bij uitstek en eenvoudig kan beschikken, niet verstrekt. De stelling van appellante dat de minister op andere wijze – in dit geval via Suwinet – voldoende gegevens kon verzamelen om de rechtmatigheid van de toekenning te controleren, slaagt niet. De minister heeft toegelicht dat de informatie uit Suwinet niet altijd voldoende is, omdat de daar vermelde betalingen niet altijd betrekking hebben op gewerkte uren. De werkwijze bij de toekenning van studiefinanciering is dat deze wordt toegekend zonder bewijs dat over de gehele periode waarover wordt toegekend aan de toekenningsvoorwaarden zal (blijven) worden voldaan. Dit wordt na afloop van een studiefinancieringstijdvak gecontroleerd. Deze werkwijze brengt mee dat het aan de aanvrager is om (desnoods achteraf) de benodigde gegevens te verstekken. Dat appellante, zoals door haar gesteld, zelf de inschatting heeft gemaakt dat zij met de beschikbare gegevens geen aanspraak op studiefinanciering zou hebben en dat zij om die reden niet op de verzoeken om informatie heeft gereageerd, komt voor haar risico. Dit brengt mee dat de minister de kosten van bezwaar niet hoeft te vergoeden.

    Awb art. 7:15

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2493

    Straf van onvoorwaardelijk ontslag is onevenredig.

    Appellant is verweten dat hij diverse aankopen die hij heeft gedaan met zijn creditcard van de dienst, onvoldoende heeft verantwoord. Een deel van de verweten gedragingen kan niet als plichtsverzuim worden aangemerkt. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is onevenredig aan het resterende plichtsverzuim. Appellant heeft gedurende vele jaren op eenzelfde wijze verantwoording over zijn uitgaven afgelegd. Dit is in het verleden nimmer aanleiding geweest voor nader onderzoek, terwijl appellant ook toen niet altijd volledige openheid kon geven over zijn uitgaven vanwege zijn werkzaamheden voor afgeschermde operaties. Niet is gebleken dat appellant hier destijds op is aangesproken. Appellant heeft gedurende vele jaren gewerkt in bijzondere omstandigheden waarbij hij geen of alleen terughoudend informatie mocht verstrekken over zijn werkzaamheden en zijn contacten. De Raad sluit niet uit dat dit invloed heeft gehad op de wijze waarop appellant tijdens de onderzoeken heeft verklaard.

    Barp art. 77 lid 1 onder j

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:120

    25 jaren-eis van de tijdelijke Regeling Vervoegde Uittreding sector Politie. Onderscheid tussen ambtenaar die politietaak uitvoert en militair van de Kmar. Tijdens aanstelling bij de Kmar verrichte politiediensten tellen mee.

    De Politiewet maakt onderscheid tussen de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak enerzijds, en de militair van de Kmar anderzijds. Dat militairen van de Kmar bevoegdheden (kunnen) hebben die ook toekomen aan de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, maakt niet dat zij daarmee op één lijn zijn te stellen. Volgens de systematiek van de Politiewet is de militair van de Kmar nu juist géén ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

    Betrokkene heeft tijdens zijn aanstelling bij de Kmar enkele jaren, onder feitelijk gezag van de politie, politiediensten verricht. Een redelijke uitleg van artikel 29c, derde lid, aanhef en onder a, van het Bbp brengt met zich mee dat deze jaren zijn aan te merken als dienstjaren waarin hij als ambtenaar was aangesteld voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in die bepaling.

    Bbp art. 29c lid 3 onder a

  • ECLI:NL:CRVB:2024:90

    Uitsluitingsgrond Wajong. Tbs met dwangverpleging. Gevangenisstraf voor duur van voorarrest.

    Weigering heropening van Wajong-uitkering. Volgens appellant is dat niet terecht omdat bij hem sprake is van tbs met dwangverpleging en de gevangenisstraf de duur betreft van het voorarrest. De Raad volgt dit niet. Voor de Wajong geldt als uitsluitingsgrond: het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen. De door de wetgever omschreven uitzonderingscategorieën en de situaties die daarmee in de rechtspraak gelijk zijn gesteld hebben gemeen dat het gaat om personen aan wie het door hen gepleegde feit vanwege hun gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet valt onder een uitzonderingscategorie. De strafrechter heeft in het geval van appellant immers niet geoordeeld dat de gepleegde strafbare feiten hem slechts in zodanig beperkte mate kunnen worden toegerekend dat een gevangenisstraf in het geheel niet meer aan de orde is. De stelling van appellant dat de duur van de opgelegde gevangenisstraf gelijk is aan die van het voorarrest en dat de strafrechter naar de toekomst toe geen bijkomende straf heeft opgelegd, maakt dit niet anders.

    Wajong art. 2:11 lid 1, aanhef en onderdeel a 

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:98

    Vervoersvoorziening. Koop-niet-alvast-zelf-beleid.

    Het UWV heeft de aanvraag van appellant om aanpassing aan zijn auto afgewezen, omdat appellant de voorziening reeds had aangeschaft. Gelet op de eerdere aanvraag van appellant in 2014 was het “koop-niet-alvast-zelf-beleid" ook voor 2020 kenbaar voor appellant. Niet onredelijk wordt geacht dat het UWV eerst wil toetsen of de gevraagde voorziening voldoet aan de geldende wet- en regelgeving en of deze voorziening de meest goedkope en adequate oplossing is alvorens tot toekenning over te gaan. De stelling van appellant dat hij minimaal de vergoeding moet krijgen die het UUW had moeten betalen aan het aanbestedingsbedrijf, indien gehandeld was conform de voorwaarden van het Protocol Voorzieningen UWV, slaagt niet. Het Uwv heeft gemotiveerd uiteengezet dat het UWV een aanbestedingsovereenkomst heeft gesloten met een bedrijf, gespecialiseerd in aanpassingen aan auto's. Indien het Uwv alsnog een vergoeding toekent aan appellant, terwijl de aanpassing niet is aanbesteed bij dat bedrijf, handelt het Uwv niet conform het aanbestedingscontract.

    Wet WIA art. 35 lid 2 

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:141

    Alsnog spreekuurcontact. Beperkingen niet vast te stellen door tijdsverloop. Risico UWV.

    Primair onderzoek was uitgevoerd door arts, geen verzekeringsarts. Het UWV heeft erkend dat sprake is van een gebrek en heeft appellant in hoger beroep alsnog opgeroepen voor een spreekuur met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het laatste onderzoek in juni 2023 geconstateerd dat de hand- en vingerfunctie van appellant toegenomen beperkt is en dat hierdoor, en doordat inmiddels reuma is vastgesteld, het functioneren van de handen en vingers zoals dat was op de beoordelingsdatum niet meer kan worden vastgesteld. Er zijn aanwijzingen dat op de beoordelingsdatum de beperkingen voor hand/vingergebruik ernstiger zijn dan het UWV heeft aangenomen. Dat door tijdsverloop het functioneren van de handen en vingers niet meer kan worden onderzocht moet in dit geval voor risico van het Uwv komen. Van belang hierbij is dat in de resterende geselecteerde functies een (kenmerkende) belasting geldt bij verschillende handgrepen, knijp- en grijpkracht, fijne motoriek, repetitieve handelingen, dan wel toetsenbord/muis bedienen. Opdracht herstel gebreken.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4

  • ECLI:NL:CRVB:2024:22 

    Verrekening met bijzondere bijstand. Geen bevoegdheid.

    Het college heeft de verrekening gebaseerd op artikel 60a, vierde lid, van de PW. Op grond van dit artikel kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met – kort gezegd – een terugvordering van kosten van bijstand van die belanghebbende.

    Woonkostentoeslag is een vorm van bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de PW. Anders dan de Raad in een uitspraak van 9 oktober 2023 over een verrekening van een nabetaling van woonkostentoeslag heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat geen juridische grondslag voor verrekening met bijzondere bijstand bestaat. Volgens artikel 4:93, vierde lid, van de Awb bestaat namelijk geen bevoegdheid tot verrekening voor zover beslag op de te verrekenen vordering nietig zou zijn. Bijzondere bijstand is niet vatbaar voor beslag. Dat staat in artikel 46, tweede lid, van de PW. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om de nabetaling van de woonkostentoeslag te verrekenen met een openstaande vordering.

    PW art. 35, 60a; Awb art. 4:93

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:130 

    Judiciële lus. Besluit ter uitvoering uitspraak Raad. Gevolgen ongedaan maken intrekking van bijstand. 

    De Raad heeft in een eerdere uitspraak een besluit van het college tot intrekking van de bijstand van appellanten vernietigd en het college opgedragen om de bijstand over een deel van de periode waarover de Raad heeft geoordeeld (beoordeelde periode) alsnog vast te stellen. In deze zaak gaat het om de vraag of het college met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak van de Raad. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college met het hier bestreden besluit de intrekking van de bijstand over het eerste deel van de beoordeelde periode ongedaan gemaakt en de bijstand over het tweede deel van die periode herzien. Appellanten vinden dat het college hiermee niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad omdat het college hiermee niet heeft beslist over het recht op bijstand over de periode die ligt na de periode waarover de Raad heeft geoordeeld. De Raad volgt dit standpunt niet, omdat het recht op bijstand door het ongedaan maken van de intrekking is blijven doorlopen, ook na afloop van de beoordeelde periode.

    PW art. 54, Awb art. 7:11

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2534

    Korting op AOW-pensioen. Grensoverschrijdende situatie. Toepasselijke wetgeving. Overgangsrecht. Objectieve situatie. Evenredigheidsbeginsel.

    Artikel 87, achtste lid, van Vo 883/2004 bevat een dwingende overgangsregeling voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bij de vervanging van Vo 1408/71 door Vo 883/2004. Naar het oordeel van de Raad moet ook voor deze regeling gelden dat die niet kan worden doorbroken door discretionaire keuzes van de lidstaten. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de vraag wat het gevolg is van een verschoonbaar te laat ingediende aanvraag, is overgelaten aan de nationale procedurele autonomie van de lidstaten en het bestreden besluit ten onrechte vernietigd wegens strijd met (in hoofdzaak) het nationale evenredigheidsbeginsel.

    De Raad laat in het midden of het bestreden besluit zich leent voor toetsing aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Voor zover dit het geval zou zijn, is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake meer van onevenredigheid vanwege de door de Svb aangeboden, in 3.2 beschreven oplossing, waarmee betrokkene heeft ingestemd.

    Vo 1408/71 Bijlage VI, art. 14 quater, onder a; Vo 883/2004 art. 1a, 13 lid 1 sub a, 87 lid 8

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:73

    Korting op AOW-pensioen. Grensoverschrijdende situatie. Woonplaats. Inschrijving in bevolkingsregister. Afwijkende feitelijke woonsituatie niet aannemelijk gemaakt.

    Voor de vraag of appellant verzekerd was voor de AOW is van belang of hij in Nederland woonde. Hij bevond zich als migrerend burger van de Europese Unie in een grensoverschrijdende situatie, zodat de vraag of hij in Nederland woonde binnen het Europeesrechtelijke toetsingskader moet plaatsvinden.

    Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU wordt met het begrip “woonplaats" binnen de toepassing van Vo 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het centrum van zijn belangen bevindt.

    Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt ook dat een betrokkene bij de toepassing van Vo 883/2004 slechts kan beschikken over een woonplaats op het grondgebied van één lidstaat. Onbestreden is dat appellant vanaf 25 november 2005 niet meer ingeschreven stond in een Nederlands bevolkingsregister. Hij stond vanaf die datum ingeschreven in België en vanaf 23 augustus 2016 tot heden in Duitsland. Hoewel een inschrijving in een gemeentelijk bevolkingsregister niet doorslaggevend hoeft te zijn, kan voor de vaststelling van de woonplaats in beginsel wel worden uitgegaan van deze inschrijving. Dit is alleen anders, als aannemelijk wordt gemaakt dat de feitelijke woonsituatie niet met deze inschrijving overeenkomt. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding het centrum van zijn belangen en dus zijn woonplaats in Nederland had.

    Vo 883/2004 art. 1 onder j en k, art. 11; Vo 987/2009 art. 11

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:163

    Ingangsdatum herziening WAO-uitkering. Grensarbeider. Benadeling t.o.v. niet-grensarbeiders. Vrij verkeer van werknemers. Verkorting wachttijd. Arrest Vester.

    Appellant heeft als grensarbeider sinds 1983 in Nederland gewerkt terwijl hij in België woonde. Sinds 2006 heeft appellant een uitkering op grond van de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. In juli 2017 is appellant werkloos geworden. Kort daarop heeft appellant zich ziek gemeld, waarna hij gedurende 52 weken een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. België heeft geweigerd aansluitend een invaliditeitsuitkering toe te kennen, omdat hij in België onvoldoende verzekerde tijdvakken had. Het UWV heeft desgevraagd geweigerd op dat moment zijn WAO-uitkering te herzien omdat appellant nog niet 104 weken lang toegenomen arbeidsongeschikt was. De uitkering is pas na 104 weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid herzien. Appellant komt op tegen de ingangsdatum van de herziening. De Raad komt tot het oordeel dat het UWV in strijd met het Unierecht heeft gehandeld door in de situatie van appellant de wachttijd van 104 weken toe te passen.

    Vo 883/2004 art. 57 lid 1; VWEU art. 45; arrest Vester ECLI:EU:C:2019:212

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2505
    Normenkader huishoudelijke hulp. Opsplitsing normtijden in de Beleidsregels 2019. Geen onafhankelijk en deugdelijk onderzoek.
    Het college heeft bij het bepalen van de omvang van de hulp bij het huishouden voor appellante niet mogen uitgaan van het normenkader in de Beleidsregels 2019. Dit normenkader is niet gebaseerd op onafhankelijk en deugdelijk onderzoek. 
    Wmo 2015, art. 2.3.5 lid 3

  • ECLI:NL:CRVB:2024:39
    Studiefinanciering op basis van verblijfsvergunning. Geen humanitair schrijnende situatie.

    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verblijfsvergunning van de vader van appellant, voor bepaalde tijd met de beperking 'arbeid in loondienst', berust op een eigen keuze en dat van een humanitair schrijnende situatie niet is gebleken. De verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden houdt verband met de oorspronkelijke beperking gezinshereniging bij vader. Aan het gezinslid komen dezelfde rechten, maar niet méér rechten, toe dan aan degene van wie zijn verblijf is afgeleid. Bepalend is dus de vergunning van vader. Voor de verblijfsvergunning arbeid in loondienst heeft nimmer recht op studiefinanciering bestaan. Voor de groep vergunninghouders arbeid in loondienst is niet sprake van een (humanitair) schrijnende situatie, bestaat in zijn algemeenheid niet de verwachting dat de verblijfsstatus waarschijnlijk tot een permanent verblijf in Nederland zal leiden, en is de verblijfsstatus het gevolg van een vrije keuze om naar Nederland te komen voor werk. De keuze van vader komt in het kader van de toekenning van studiefinanciering voor rekening van appellant. Dat de verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair een sterke verblijfsstatus is die gericht is op permanent verblijf betekent niet dat binnen de groep vergunninghouders niet-tijdelijk humanitair geen onderscheid gemaakt mag worden.

    WSF 2000 art. 2.2

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2514
    Aflossing studieschuld. Twee terugbetalingsregimes. Overstappen naar gunstiger regeling. Hardheidsclausule.

    Door het afbreken van haar studie in 2008 is voor appellante de terugbetalingsfase voor haar eerste schuld gestart. Die terugbetalingsfase is – toen appellante in 2010 verder studeerde – onderbroken. In 2017 startte de aflosfase voor deze schuld. Vast staat dat de minister appellante in dat jaar voor de aanvang van die aflosfase heeft gemeld dat zij onder het oude terugbetalingsregime viel en dat haar de gelegenheid werd geboden over te stappen naar het nieuwe terugbetalingsregime. Zij is er daarbij op gewezen dat zij die overstap moest maken voor aanvang van de aflosfase. Appellante heeft vervolgens niet de keuze gemaakt voor het nieuwe terugbetalingsregime. Zij heeft zelf gezegd dat zij deze keuze uitdrukkelijk heeft gemaakt, zonder zich te realiseren dat die keuze ook gevolgen zou hebben voor haar tweede schuld. Appellante is vier maal, waarvan drie maal in 2017, geïnformeerd over de overstapmogelijkheid. Daarbij is er ook melding van gemaakt dat overstappen voor haar gunstiger zou kunnen zijn en wanneer die overstap uiterlijk moest worden gemaakt. In geen van de voorlichtingsbrieven is vermeld dat voor verschillende schulden verschillende aflossingsregimes kunnen gelden. Het woord 'overstap' wijst daar ook op. Juist omdat appellante haar tweede studie ten tijde van de ontvangst van die brieven al had beëindigd, zij op dat moment geen studiefinanciering meer genoot, en het bestaan van de tweede schuld en de omvang daarvan bij haar bekend waren, had inwinnen van informatie voor de hand gelegen. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar risico.

    Wsf 2000 art. 10a.2

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2528

    Recht op kinderbijslag. Gescheiden huishoudens. Hoofdverblijfplaats kind. Afspraken betreffende opvoeding en verblijf van het kind. Bestendigheid wijziging hoofdverblijfplaats.

    Voor het antwoord op de vraag tot wiens huishouden een kind behoort, is de feitelijke situatie van belang. Bestaat er evenwel een opgelegde of overeengekomen regeling betreffende opvoeding en verblijf van het kind, dan acht de SVB volgens Beleidsregel SB1014 wat daarover in de betrokken regeling is geregeld doorslaggevend. De SVB gaat alleen uit van de feitelijke situatie indien blijkt dat niet-naleving van deze afspraken een bestendig karakter heeft. In het algemeen is hiervan sprake als de ouders de afspraken langer dan zes maanden niet naleven, aldus Beleidsregel SB1096. De Raad acht deze benaderingswijze van de Svb niet onjuist.

    AKW art. 7 lid 1 onder a en b, 11 lid 2, 18 lid 4; SB1014, SB1096

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2515

    Recht op wezenuitkering. Overlijden voogd en verzorger. Ouderloos. Begrip ouder. Juridisch ouderschap.

    De ouders van betrokkene zijn in 2007 en 2009 in Tanzania overleden. Betrokkene is daarna verhuisd naar Nederland en verzorgd door haar tante die de voogdij over haar heeft gekregen. Na het overlijden van de tante heeft de SVB de aanvraag van betrokkene om een wezenuitkering afgewezen, omdat betrokkene niet ouderloos is geworden. De ANW kent geen definitie van ouder. Het is vaste rechtspraak dat voor de invulling van het begrip aansluiting moet worden gezocht bij het afstemmingsrecht in het BW. In artikel 1:198 BW is geregeld wanneer een vrouw moeder is van een kind. Tante viel niet onder een van de in dat artikel genoemde gronden van moederschap. Dit betekent dat zij geen ouder was ten tijde van haar overlijden en dat betrokkene door haar overlijden niet ouderloos in de zin van de ANW is geworden. Deze conclusie vindt steun in de wetsgeschiedenis van de ANW. Voorts is de weigering om een wezenuitkering toe te kennen niet in strijd met het IVRK.

    ANW art. 5 lid 1, 26 lid 1; BW art. 1:198 lid 1; IVRK art. 3, 6, 27; SB1013

    ECLI:NL:CRVB:2024:1

    AOW-gerechtigde. Verrekening schuld. Gevolgen Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Aflossingscapaciteit. Ongewenste en onvoorziene effecten. Motiveringsgebrek. Buiten toepassing laten bepalingen ministeriële Regeling Tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen.

    Deze zaak gaat over de gevolgen van de op 1 januari 2021 in werking getreden Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv) voor de verrekening van schulden aan de Svb met uitkeringen verstrekt door de Svb (aflossingscapaciteit) voor personen vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd. Het doel van de Wvbvv is vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, waarbij oog is voor de financiële belangen van de schuldeiser. Betrokkenen hebben een schuld aan de Svb die is ontstaan als gevolg van herziening en terugvordering van hun AOW-pensioen. Op grond van de AOW en de Regeling is de maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is het bedrag van de verrekening vastgesteld. Bij betrokkenen gaat het om langdurige verrekeningen, waarbij pas na tien jaar bij een volledig gebruik van de aflossingscapaciteit tot kwijtschelding kan worden overgegaan. De Raad concludeert dat aan de handhaving van het gebruik van de volledige aflossingscapaciteit, geregeld in artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling, na de inwerkingtreding van de Wvbvv, zonder enige heroverweging, zodanig ernstige gebreken kleven dat deze bepalingen niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden besluiten. Artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling moeten buiten toepassing worden gelaten. De Svb dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Zolang de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de Regeling niet zijn aangepast of in ieder geval de positie van personen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt niet deugdelijk en kenbaar is heroverwogen, zal – los van eventuele toepassing van de hardheidsclausule – toepassing van een beslagvrije voet van 95% met inachtneming van de voor pensioengerechtigden geldende bijstandsnorm de toets van de Raad kunnen doorstaan.

    Awb art. 4:93, 8:113; AOW art. 17, 17i, 24, 24a, 24b; Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen art. 1, 3, 4


  • ECLI:NL:CRVB:2024:104

    Peildata NOW. Exceptieve toets. Intensiteit toetsing. Evenredigheidsbeginsel.
    Uit de nota van toelichting bij de NOW-3 blijkt dat de minister er bewust voor heeft gekozen om voor de drie tranches van de NOW-3 uit te gaan van de loongegevens zoals deze bekend zijn op een bepaalde peildatum. Het gaat daarbij om een datum die is gelegen vóór de aankondiging van de NOW-3 regeling. De uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband gemaakte keuze dat voor de loonsom dient te worden uitgegaan van het loon over de maand juni 2020 betekent dat de intensiteit van de toetsing door de rechter aan het evenredigheidsbeginsel terughoudend is. Het door appellante gestelde financieel belang bij een andere, hogere, vast te stellen loonsom geeft geen aanleiding om artikel 16, tweede lid, van de NOW-3 in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel.

    NOW-3 art. 16