Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2025

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2025

Nummer 3, gepubliceerde uitspraken maart jaargang 2025

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in maart 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.


Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl


Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:328
    Verrekening kosten in bezwaar. Belangenafweging. Belang rechtsbijstandsverlener.
    De Raad is van oordeel dat toekenning van vergoeding van bezwaarkosten leidt tot een vordering van appellante op het Uwv. Dat in artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat betaling van die vordering plaatsvindt door betaling aan de rechtsbijstandverlener, betekent niet dat het daardoor een eigen vordering wordt van de rechtsbijstandverlener op het Uwv. Naar het oordeel van de Raad is de verrekening van de vergoeding voor de kosten in bezwaar niet in strijd met het recht op juridische bijstand van appellante, zoals bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Dat de gemachtigde van appellante als rechtsbijstandverlener nadeel zou ondervinden van de verrekening en het Uwv zijn belang niet heeft meegewogen, leidt niet tot een ander oordeel.
    Awb art. 3:4, 4:93, 7:15; TW art. 14g, 20a lid 2

  • ECLI:NL:CRVB:2025:439
    Dienstongeval is terecht niet als een beroepsincident aangemerkt.
    Appellante moest tijdens een Integrale Beroepsvaardigheden Training in haar rol van gevaarlijke verdachte in of rond een auto worden aangehouden door een collega. Bij deze oefening heeft zij letsel opgelopen. De korpschef heeft dit ongeval aangemerkt als een dienstongeval maar niet als een beroepsincident. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gezien de NvT, als uitgangspunt geldt dat bij een oefensituatie in beginsel geen sprake is van een gevaarzettende situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp, van het Barp. De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken.
    Barp art. 1 lid 1 onder pp

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:304
    Berisping wegens het delen van vertrouwelijke informatie houdt stand.
    Appellant heeft een collega bij haar thuis bezocht in het kader van een lopend politieonderzoek naar een verdachte die in de buurt van die collega verbleef. Daarbij heeft hij onder meer foto's van de verdachte aan de partner van de collega getoond. Ook heeft hij in aanwezigheid dan wel binnen gehoorafstand van de partner gesproken over de naam van de verdachte en over de inhoud van de verdenkingen. De Raad is van oordeel dat appellant met het delen van de bedoelde vertrouwelijke informatie aan de partner van de collega in strijd heeft gehandeld met de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 7 van de Wet politiegegevens. Van een bijzonder geval dat noodzaakte tot de verstrekking daarvan is niet gebleken. De korpschef heeft terecht aangenomen dat sprake is van plichtsverzuim.
    Barp art. 76, 77 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:332

    Disciplinaire straf. Bewijs. Ontslag is in dit geval niet onevenredig aan ernst plichtsverzuim, mede vanwege de leidinggevende rol van betrokkene.

    Het oordeel in de uitspraak van 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1239, die is gedaan in een zaak van een collega, brengt in dit specifieke geval mee dat ook in deze zaak de gegevens die zijn verkregen door het uitlezen van de privé-telefoon van die collega niet mogen worden gebruikt als bewijs.

    De Raad vindt de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Weliswaar legt de lange staat van dienst van betrokkene, waarvan niet in discussie is dat die goed is, een zeker gewicht in de schaal, maar de gedragingen die betrokkene worden verweten zijn hem in zijn hoedanigheid van leidinggevende zwaar aan te rekenen. Aan een politieambtenaar mogen hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Van een politieambtenaar die een leidinggevende rol heeft, mag nog meer worden verwacht dat hij zich van gedragingen en uitlatingen zoals die hier aan de orde zijn, onthoudt.

    Barp art. 77 lid 1 onder j

  • ECLI:NL:CRVB:2025:463
    Ziekengeldsanctie. Professionele marge.
    Het fragiele evenwicht van de werkneemster, met daarbij een latent risico op terugval, is voor de bedrijfsarts leidend geweest bij zijn sociaal medisch handelen gedurende het eerste en tweede ziektejaar. De bedrijfsarts heeft daarbij een geleidelijke opbouw van uren tot de oorspronkelijke contracturen voor ogen gehad, waarbij een belangrijk aandachtspunt was om de balans te behouden teneinde werkneemster niet opnieuw psychotisch te ontregelen. Door bij de RIV-toets uitsluitend de medisch objectiveerbare belastbaarheid van de werkneemster als uitgangspunt te nemen als ware het een claimbeoordeling, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet de in de uitspraak van 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216, voorgeschreven toets verricht. Daarmee is door het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsarts in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn sociaal medische handelwijze en dat de bedrijfsarts daarmee is getreden buiten wat van een professioneel handelend bedrijfsarts uit een oogpunt van re-integratie mocht worden verwacht.
    Wet WIA art. 26, 65

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:327
    Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid. Artikel 60, tweede lid, WIA niet van toepassing. 
    Appellante is per 4 december 2015 een WIA-uitkering geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Op 23 april 2019 is appellante geopereerd en in 2021 heeft zij zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat artikel 55, eerste lid, onderdeel b, van de Wet WIA per 23 april 2019 op appellante van toepassing is. Op grond van dat artikellid ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De in artikel 60, tweede lid, tweede volzin, van de Wet WIA genoemde termijn van twee kalendermaanden mist in zo'n geval toepassing. Van een herziening van de inkomenseis, als bedoeld in dat artikellid, is immers geen sprake. Het recht op WGA-uitkering vanaf 23 april 2019 moet met inachtneming van het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA vastgesteld te worden. 
    Wet WIA art. 55

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:347
    Herziening en terugvordering toeslag. Geen aandeel Uwv. Bewindvoerder
    Herziening en terugvordering toeslag als gevolg van niet melden inwonende zoon en (na)betaling ABP pensioen. Het ontstaan van de herziening en terugvordering is uitsluitend het gevolg van het handelen van appellant. Het Uwv heeft hierin geen aandeel. Appellant heeft het Uwv niet van de wijzigingen in zijn situatie op de hoogte gesteld. De stelling van appellant dat hij niet wist dat hij deze wijzigingen moest doorgeven aan het Uwv omdat zijn bewindvoerder de aanvraag heeft ingediend en alle post aan de bewindvoerder werd verzonden, wordt niet gevolgd. Het feit dat, zoals appellant heeft aangevoerd, sinds 1 januari 2023 het delen van een huishouden met een persoon onder de 27 jaar niet meer van invloed is op de toeslag en hij wat dat betreft dus net buiten de boot valt, wordt niet betrokken in de onderhavige afweging. Het is immers geen relevante omstandigheid die ziet op de oorzaak of de gevolgen van de herziening en terugvordering. Het Uwv heeft voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellant en is er geen aanleiding om de terugvordering van het brutobedrag te verlagen naar een nettobedrag. 
    Toeslagenwet art. 11a, 20

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:464

    Weigering korting ziekengeld. Geen concreet aan betrokkene voorgehouden passende arbeid. 

    Niet gebleken is dat betrokkene voorafgaand aan de dag waarop hij geacht werd het aangepaste werk te verrichten, door appellante (eigenrisicodrager) is geïnformeerd over hetgeen van hem werd verwacht. Pas op de dag dat hij al aan het werk zou moeten zijn, heeft appellante betrokkene om 12:18 uur duidelijk gemaakt wat de uit te voeren aangepaste werkzaamheden zouden inhouden. Ook blijkt niet dat met betrokkene gesproken is over het aantal te werken uren en de daarbij behorende verdiensten. Van concreet aan betrokkene voorgehouden passende arbeid waartoe betrokkene in de gelegenheid is gesteld, is geen sprake. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestond om het ziekengeld van betrokkene op grond van artikel 30, tweede lid, van de ZW te korten.
    ZW art. 30

  • ECLI:NL:CRVB:2025:320
    Afwijzing verzoek om toepassing van een medische urenbeperkingen. Geen inkomstenvrijlating. 
    Het college heeft terecht besloten om appellante per datum in geding niet in aanmerking te brengen voor een medische urenbeperking als bedoeld in artikel 6b, eerste lid, van de PW. Er bestaat geen aanleiding om de conclusie van de door appellante ingeschakelde deskundige te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de klachten van appellante passen bij een PLM-syndroom, maar dat uit het neurologisch onderzoek blijkt dat hooguit sprake is van een milde vorm. Voor appellante geldt daarom geen urenbeperking en zij komt niet in aanmerking voor de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder y, van de PW.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:377

    Herziening en terugvordering van bijstand en boeteoplegging. Bijschrijvingen en contante stortingen. Verminderde verwijtbaarheid.

    Het college heeft de bijstand van appellant terecht herzien, omdat zij bijschrijvingen en contante stortingen op haar bankrekening heeft ontvangen en zij dit niet heeft gemeld. Appellante kon vrijelijk over deze bedragen beschikken. De rechtbank heeft ten onrechte een opdracht gegeven om een nieuw boetebesluit te nemen. De Raad stelt de boete zelf vast en gaat uit van verminderde verwijtbaarheid. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:454 

    Afwijzing aanvragen om bijstand. Geen afgeleid verblijfsrecht bij kinderen. Geen recht op bijstand vanwege procedureel verblijfsrecht.

    Appellant ontleende in de te beoordelen periode aan artikel 20 van het VWEU geen afgeleid verblijfsrecht, en als gevolg daarvan kon hij niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld. Het college heeft de aanvragen van appellant terecht afgewezen. Er was in de te beoordelen periode geen sprake van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. De kinderen woonden vanaf de geboorte bij hun moeder en appellant droeg niet financieel bij aan de zorg voor zijn kinderen. Appellant heeft ook geen recht op bijstand vanwege een procedureel verblijfsrecht. Het feit dat appellant in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om toetsing aan EU-recht en vervolgens in afwachting van een beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag rechtmatig verblijf had, betekent niet dat hij in die periode rechthebbende op bijstand was

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:455 
    Afwijzing aanvragen om bijstand. Geen afgeleid verblijfsrecht bij zoon. Geen recht op bijstand vanwege procedureel verblijfsrecht.

    Appellant ontleende in de te beoordelen periodes aan artikel 20 van het VWEU geen afgeleid verblijfsrecht, en als gevolg daarvan kon hij niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld. Het college heeft de aanvragen om bijstand terecht afgewezen. Er was in de te beoordelen periodes geen sprake van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. De zoon woonde vanaf de geboorte bij zijn moeder en appellant droeg financieel niet bij aan de zorg voor de zoon. Appellant heeft ook geen recht op bijstand vanwege een procedureel verblijfsrecht. Het feit dat appellant in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om toetsing aan EU-recht en vervolgens in afwachting van een beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag rechtmatig verblijf had, betekent niet dat hij in die periode rechthebbende was.

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:456 
    Afwijzing aanvragen om bijstand. Geen afgeleid verblijfsrecht bij dochter. Geen recht op bijstand vanwege procedureel verblijfsrecht.

    Appellant ontleende in de te beoordelen periodes aan artikel 20 van het VWEU geen afgeleid verblijfsrecht, en als gevolg daarvan kon hij niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld. Het college heeft de aanvragen om bijstand terecht afgewezen. In periode 1 staat vast dat appellant geen afgeleid verblijfsrecht heeft. Voor de periodes 2 en 3 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er in deze periodes een zodanige afhankelijkheidsverhouding was tussen hem en de dochter dat het risico bestond dat deze gedwongen zouden zijn met appellant de Unie te verlaten als appellant een verblijfsrecht zou worden geweigerd. De dochter woonde bij haar moeder en appellant droeg niet financieel bij in de zorg van de dochter. Appellant heeft ook geen recht op bijstand vanwege een procedureel verblijfsrecht. Het feit dat appellant in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om toetsing aan EU-recht en vervolgens in afwachting van een beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag rechtmatig verblijf had, betekent niet dat hij in die periode rechthebbende was. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:459 
    Intrekking na opschorting en intrekking en brutering van bijstand. Werkzaamheden. Brutering is 6:19-besluit. 
    Appellant heeft geen melding gemaakt van zijn werkzaamheden als pianoleraar. Hij is niet verschenen op een gesprek bij de gemeente. Het niet verschijnen is verwijtbaar en de bijstand is terecht ingetrokken. Appellant heeft werkzaamheden als pianoleraar niet gemeld. Dat het college via de vordering van bankafschriften op de hoogte is geraakt van een deel van de inkomsten, doet er niet aan af dat appellant de inkomsten had moeten melden. Het bruteringsbesluit moet worden aangemerkt als een 6:19-besluit. Het college had het besluit aan de rechtbank moeten toezenden en de rechtbank had dit besluit moeten betrekken bij het besluit over de terugvordering van bijstand in aangevallen uitspraak 1. De rechtbank heeft hierover ten onrechte een apart oordeel gegeven in aangevallen uitspraak 2.   

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:387
    Inhouding op bijstand. Aflossing schuld. Hoogte aflossingsbedrag. Beslagvrije voet. Stilzitten college. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet.
    Toepassing van de Wvbvv door het college heeft voor appellanten per 1 januari 2023 geleid tot een verhoging van het aflossingsbedrag van € 32,73 per maand naar € 85,40 per maand. In dit geval heeft het college gedurende een periode van bijna vijf jaar stilgezeten en het aflossingsbedrag niet afgestemd op de jaarlijkse indexering van de bijstand. Het enkele stilzitten van het college kan echter op zichzelf geen grond zijn voor een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen bij appellanten, dat het college zou afzien van verdere invordering. Bij de invoering van de Wvbvv heeft de wetgever de berekening van het aflossingsbedrag ingrijpend gewijzigd, wat heeft geleid tot verhoging van het aflossingsbedrag van appellanten. Gelet op deze wetswijziging hebben appellanten er redelijkerwijs niet van mogen uitgaan dat het college zou afzien van een wijziging van het aflossingsbedrag.
    Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering art. 475dc

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:380
    Intrekking en terugvordering bijstand. Stortingen en bijschrijvingen. Marktplaatshandel.  Recht niet vast te stellen. Dringende redenen.
    Appellanten hebben op rommelmarkten en via Marktplaats op meer dan incidentele basis goederen verkocht. De verkoop op Marktplaats heeft uitsluitend via de bankrekening plaatsgevonden. Het college had moeten beoordelen hoe de bijstand in verband met de inkomsten uit de verkoop via Marktplaats moest worden herzien. Het recht is niet vast te stellen in de maanden waarin verkopen op rommelmarkten hebben plaatsgevonden. Het college heeft de terugvordering gematigd wegens dringende redenen. Of de terugvordering verder moet worden gematigd, moet worden betrokken bij de herberekening van de terugvordering.
    EVRM art. 6 lid 1; PW art. 17 lid 1, 31 lid 1, 32 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1 en 8

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:410
    Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Intrekking en terugvordering AIO. Onroerend goed in Marokko.
    De Svb heeft vooralsnog aannemelijk gemaakt dat appellant eigenaar is van een stuk grond en een woning in Tanger. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij de Svb. Omdat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit de waarde van de grond en woning over de te beoordelen periode blijkt, is de Svb terecht uitgegaan van de getaxeerde waarde. De Svb heeft geen dringende redenen hoeven aan te nemen om van terugvordering af te zien. Het betreft hier een afgesloten periode in het verleden en appellant had een nieuwe aanvraag kunnen indienen.

    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1 en 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:384
    Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag. Langdurig laag inkomen. Geen strijd met evenredigheidsbeginsel.
    De inkomsten van appellant in december 2017 waren € 380,- hoger dan 102% van de voor appellanten geldende bijstandsnorm. Van een marginale overschrijding als bedoeld in de toelichting bij de Verordening is geen sprake. Het college heeft geen reden hoeven zien om artikel 3 van de Verordening buiten toepassing te laten. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
    PW art. 36 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:381
    Toekenning definitief budget voor de gebundelde uitkering over 2017. Geen toetsing aan evenredigheidsbeginsel.
    Gelet op het toetsingsverbod van artikel 120 GW is het niet toegestaan om te beoordelen of de wijze waarop de wetgever bij de begrotingswet het macrobudget heeft vastgesteld, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Geen aanleiding voor contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel, omdat reeds uit de stelling van het college dat de wetgever het tekort op het macrobudget onder ogen heeft gezien, volgt dat geen sprake is van niet verdisconteerbare omstandigheden. Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat en waarom hij door toepassing van het verdeelmodel 2017 onevenredig is benadeeld.
    PW art. 69, 71, 74; Besluit PW art. 6 lid 1 en 5;Wet algemene bepalingen, art. 11; GW art. 20

  • ECLI:NL:CRVB:2025:461
    Wazo-dagloon. Adequate uitkering. Geen bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd.
    De adequate uitkering als bedoeld in artikel 11, punt 3, van de Zwangerschapsrichtlijn moet ten minste zo hoog zijn als het loon dat op grond van deze wettelijke minimumbescherming betaald moet worden. De Wazo-uitkering van appellante is hoger dan het recht op loon tijdens ziekte en daarom een adequate uitkering in de zin van de Zwangerschapsrichtlijn.
    In artikel 3:13, tweede lid, van de Wazo is uitdrukkelijk bepaald dat het dagloon van de Wazo-uitkering is gebaseerd op het loon in de dienstbetrekking waaruit het Wazo-recht is ontstaan. Het is de keuze van de wetgever geweest om het Wazo-dagloon te berekenen op de wijze zoals het Uwv heeft gedaan. De omstandigheid dat dit kan leiden, en in het geval van appellante ook daadwerkelijk heeft geleid, tot een lager Wazo-dagloon dan wanneer ook met het loon uit een eerdere dienstbetrekking rekening zou worden gehouden, heeft de wetgever in zijn afweging verdisconteerd.
    Zwangerschapsrichtlijn art. 8, 11; WAZO art. 3:13; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 12b, 12c, 12e

  • ECLI:NL:CRVB:2025:425
    Korting op AOW-pensioen. Niet verzekerde tijdvakken. Ingezetenschap/duurzame band van persoonlijke aard. Studie. Eerste jaar in Nederland vanuit Suriname in 1975. Gelijkheidsbeginsel. Discriminatie naar herkomst.
    Appellant is het er niet mee eens dat de Svb een korting op zijn AOW-pensioen heeft toegepast. Partijen zijn het erover oneens of appellant verzekerd is geweest op grond van ingezetenschap in het eerste jaar na zijn aankomst in Nederland vanuit Suriname in 1975. Appellant stelt dat hij toen een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en wijst ook op de banden tussen Suriname en Nederland. De Raad is het (net als de rechtbank) eens met de Svb dat appellant het eerste jaar na aankomst nog niet verzekerd was, omdat hij nog niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Raad vindt niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook is er volgens de Raad geen sprake van (indirecte) discriminatie naar herkomst. Geen sprake van verboden gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Geen overduidelijke onevenredigheid.
    EVRM art. 14; AOW art. 2, 3 lid 1, 6 lid 1; Beleidsregels SB1022, SB1027

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:411
    Recht op dubbele kinderbijslag. Per kwartaal vastgesteld. Periode in geding.
    Het betoog van appellante dat zij aan de uitspraak van de Raad van 12 januari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:87)  aanspraak op dubbele kinderbijslag kan ontlenen tot de achttiende verjaardag van haar dochter slaagt niet. Dit betoog is nadrukkelijk verworpen in de uitspraak van 12 januari 2022. Een uitspraak van de Raad heeft immers geen in tijd onbeperkte gelding, maar ziet op de periode die daar in geding is. Welke periode in geding is wordt beperkt door het primaire besluit en de beslissing op bezwaar. Een besluit op aanvraag ziet op de toestand tot en met de datum waarop het primaire besluit is genomen. Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verplicht het bestuursorgaan niet om in de heroverweging, bij de behandeling van het bezwaarschrift, wijzigingen te betrekken die niet gerelateerd kunnen worden aan het tijdvak waarop het primaire besluit ziet. Door dubbele kinderbijslag te verstrekken tot en met het kwartaal waarin de Raad uitspraak heeft gedaan, heeft de Svb appellante dan ook niet tekort gedaan. Dit betekent dat de Raad zich kan verenigen met de toekenning van de dubbele kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2022.
    AKW art. 7a; Awb art. 7:11

  • ECLI:NL:CRVB:2025:333
    Brief over kwalificatie gewaarborgde hulp is geen besluit.
    Het zorgkantoor heeft appellant bericht dat X niet voldoet aan de voorwaarden voor een gewaarborgde hulp en dat een andere gewaarborgde hulp moet worden ingeschakeld. Deze brief bevat feitelijke mededelingen die niet op een rechtsgevolg zijn gericht. De brief is daarmee geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 
    Awb art. 1:3 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:408
    Jeugdwet. Ontoereikende regels in de verordening. Pgb bij informele ondersteuning, gebruikelijke hulp.
    Onder verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2024:1095, ECLI:NL:CRVB:2024:1096, ECLI:NL:CRVB:2024:1097 oordeelt de Raad dat de Verordening geen kader biedt als in artikel 2.9 van de Jeugdwet bedoeld. Niet is geregeld wat de voorwaarden zijn voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Weliswaar zijn de termen formele en informele ondersteuning in de Verordening gedefinieerd, maar niet geregeld is wanneer een verzoek om een pgb voor informele ondersteuning verleend door de ouders wordt afgewezen. Elders wordt de term gebruikelijke hulp wel gedefinieerd, maar aan het voldoen aan deze definitie worden geen gevolgen verbonden. 
    Jw. art. 2.9

  • ECLI:NL:CRVB:2025:415
    Loskoppeling. Gezagsbeëindiging. Curatele. Geringe draagkracht.
    Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de minister haar verzoek om loskoppeling, al dan niet onder toepassing van de hardheidsclausule, had moeten inwilligen. Daarbij is aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet de wijze van gezagsbeëindiging voor ogen heeft gehad waarvan in het geval van appellante sprake is. Verder is aangevoerd dat de ouders van appellante niet genoeg financiële ruimte hebben om aan appellante ouderlijke bijdragen te betalen. In dat verband is gewezen op de hoge eigen bijdrage die maandelijks verschuldigd is voor het noodgedwongen verblijf in een zorginstelling van de vader van appellante. Appellante heeft haar loskoppelingsverzoek gebaseerd op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000. Uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de wetgever bij de totstandkoming van deze loskoppelingsgrond expliciet niet de wijze van de uitoefening van het gezag over appellante (op grond van artikel 246 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) voor ogen heeft gehad. Deze loskoppelingsgrond kan dan ook niet worden toegepast. Een beoordeling van de financiële draagkracht van appellantes ouders valt buiten de omvang van het geding, maar appellante heeft wel de mogelijkheid om een afzonderlijk verzoek in te dienen voor verlaging van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, zodat met toepassing van de hardheidsclausule mogelijk rekening kan worden gehouden met individuele, bijzondere omstandigheden.
    Wsf 2000 art. 3.14; Bsf 2000 art. 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:437
    Migrerend werknemer. Stage. Drie-partijenovereenkomst. Beoordeling feitelijke werkzaamheden. Eigen verklaring. Verklaringen van derden.
    Het gegeven dat appellant tijdens de stages ook een begeleider vanuit de onderwijsinstelling had en de stages konden worden onderbroken om deel te nemen aan door de onderwijsinstelling georganiseerde activiteiten, betekent niet dat reeds daarom een onvoldoende voor arbeid kenmerkende gezagsverhouding tussen appellant en het stagebedrijf kan hebben bestaan en dat moet worden uitgegaan van een stage die niet verder gaat dan het vergaren van kennis en vaardigheden. Volgens diverse artikelen in de stageovereenkomsten bestaat een duidelijke gezagsverhouding tussen appellant en het stagebedrijf bij de uitvoering van taken en moet appellant zich houden aan interne regels, regels over geheimhouding en regels omtrent verzuim. Bepalend is of de door appellant uitgevoerde taken kwalificeren als reële en daadwerkelijke arbeid. Indien dat het geval is, dan was, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de gezagsverhouding (ook) ingericht met het oog daarop. Dat de taken van appellant kwalificeren als arbeid als hiervoor bedoeld volgt uit een uitgebreide schriftelijke verklaring van appellant zelf en de toelichting daarop ter zitting, en uit verklaringen van zijn stagebegeleider en van een werknemer die appellant is opgevolgd na afloop van de stage. Uit de overgelegde gegevens, waaronder de specificaties van de maandelijkse stagevergoeding, wordt afgeleid dat het stagebedrijf de stagevergoeding als SV-loon heeft verantwoord en dat appellant verzekerd was voor de Ziektewet. Niet in geschil is verder dat de overeengekomen maandelijkse vergoeding aan appellant is betaald.
    Wsf 2000 art. 2.2