Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 4, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 4, jaargang 2022

Nummer 4, gepubliceerde uitspraken 2e helft februari jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van februari 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:311

    Regeling uitkering chroom-6 Defensie. Niet voldaan aan criteria. Geen reden voor buiten toepassing laten van Regeling.

    Regeling uitkering chroom-6 Defensie art. 3 lid 1

    De aanvraag van appellant in het kader van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie (Regeling) is afgewezen, op de grond dat hij weliswaar lijdt aan een aandoening die voorkomt op de lijst van bijlage 2 van de Regeling, maar dat dat alleen tot toekenning leidt in combinatie met een functie in groep 1 en niet in combinatie met een functie in groep 2. Appellant is werkzaam geweest in een functie die valt onder groep 2. 

    De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij intensiever blootgesteld is geweest aan chroom-6 dan op grond van zijn (formele) functie valt te verwachten.

    Voor zover appellant de bij de Regeling gehanteerde intensiteitsfactoren 1, 3 en 10, alsmede de factor 0,1 voor (alle) achtergrondblootstelling als zodanig heeft willen bestrijden, betreft zijn betoog in feite de inhoud van de Regeling, en niet de vraag of van die Regeling had moeten worden afgeweken. De Raad ziet in dat betoog geen aanleiding voor het oordeel dat de Regeling buiten toepassing had moeten blijven. De genoemde waarden zijn gebaseerd op de bevindingen van internationaal arbeidshygiënisch onderzoek naar de verspreiding van vrijkomende stoffen op de werkplek. Het rapport van Ticheler maakt niet dat die bevindingen onhoudbaar zijn te achten, alleen al niet omdat de daarin opgenomen stellingen niet zijn onderbouwd met onderzoeksgegevens die in aard en omvang vergelijkbaar zijn met die uit het desbetreffende internationaal onderzoek. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:302

    Onderzoek verzekeringsarts in opleiding. Appellant ziet af van hoorzitting en verzoekt besluit te nemen op basis van beschikbare medische gegevens. 

    Wet WIA art. 55; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

    Het primaire onderzoek is uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding. In de uitnodiging voor de hoorzitting staat dat tijdens de hoorzitting een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is en dat appellant er rekening mee moet houden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant na de hoorzitting medisch kan onderzoeken. Appellant heeft hierop te kennen gegeven dat hij afstand doet van het recht om te worden gehoord en verzocht om op basis van de beschikbare medische gegevens een beslissing op het bezwaar te nemen. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Raad van 1 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6137, kon en mocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dergelijke omstandigheden ervan uitgaan dat, naast het afzien van de hoorzitting, appellant ook heeft afgezien van een medisch onderzoek. Gelet hierop kan het UWV niet worden tegengeworpen dat appellant niet op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:304

    Afdoende motivering van het UWV dat een spreekuurcontact bij een verzekeringsarts geen toegevoegde waarde heeft. Niet beëdigde tolk.

    Wet WIA art. 5, 6; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

    Het medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig. Het standpunt van het UWV dat in dit geval een spreekuurcontact bij een verzekeringsarts geen toegevoegde waarde heeft, wordt gevolgd. Appellant is ten aanzien van zijn psychische klachten reeds in de primaire fase op verzoek van het UWV onderzocht door een onafhankelijk psychiater, verbonden aan Psyon. Niet valt in te zien wat een spreekuurcontact met betrekking tot de psychische klachten van appellant met een verzekeringsarts voor toegevoegde waarde heeft. Ook een spreekuurcontact wat betreft lichamelijke klachten wordt niet van toegevoegde waarde geacht. Het onderzoek door Psyon is zorgvuldig. Dat geen registernummer van de tolk bekend is en zij niet is beëdigd, maakt dit niet anders. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:318

    Bestuurlijke boete. Niet afsluiten zorgverzekering. Eis van girale betaling. Wettig betaalmiddel. Beschikbare redelijke alternatieven. Rechtvaardigingsgrond. Verwijtbaarheid.

    Verordening (EG) nr. 974/98 overweging 19, art. 10, 11; Zvw art. 2 lid 1, 9b lid 1; Awb art. 5:5,  5:41, 4:89 lid 1, 4:90 lid 1; BW art. 6:114 lid 1

    CAK heeft een bestuurlijke boete opgelegd omdat appellant geen zorgverzekering heeft afgesloten. Appellant stelt dat hij geen zorgverzekering kan afsluiten omdat hij de premie alleen in contanten wil betalen en de zorgverzekeraars alleen girale betaling accepteren.

    De Raad oordeelt dat girale betaling zowel in civielrechtelijke als in bestuursrechtelijke rechtsverhoudingen een rechtsgeldige manier van betalen is. Zowel op grond van het Unierecht als op grond van nationaal recht kunnen beperkingen worden gesteld aan het gebruik van contant geld. Appellant heeft welbewust afgezien van het afsluiten van een zorgverzekering omdat hij geen gebruik wil maken van beschikbare redelijke alternatieven voor betaling. Deze keuze kan aan hem worden toegerekend. Hij behoort niet tot de groep van personen voor wie het girale betalingsverkeer om objectieve redenen niet toegankelijk is. Van gebrek aan verwijtbaarheid in de zin van artikel 5:41 van de Awb is geen sprake.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:287

    Intrekking pgb-verleningsbesluit, met het pgb niet op doelmatige wijze voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit

    Wlz art. 3.3.3 lid 4 onder a; Rlz 5.20 lid 2 onder b

    Gezien de bevindingen van het zorgkantoor in het verleden met X, daargelaten of is komen vast te staan dat X heeft gefraudeerd met de pgb's van haar cliënten, heeft het zorgkantoor zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant door opnieuw te kiezen voor zorgverleners die opvolgers zijn van X niet zelf of met behulp van zijn gewaarborgde hulp in staat kan worden geacht om op doelmatige wijze te voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:293

    Verlenging diplomatermijn. Bijzondere omstandigheden. Detentie.

    WSF 2000 art. 5.16

    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen over de verlenging van de diplomatermijn wordt afgeleid dat onder bijzondere omstandigheden worden verstaan omstandigheden van tijdelijke dan wel structurele aard, waardoor de student niet in staat is tot studeren, dan wel waardoor de student studievertraging oploopt. Kort gezegd moeten de gestelde omstandigheden het feitelijk onmogelijk maken om zonder vertraging te studeren. Dat de betreffende bijzondere omstandigheid die tot studievertraging leidt geen gevolg mag zijn van het eigen handelen van de student, vindt geen steun in de tekst van de wet noch kan dit uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. De minister wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat detentie niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5.16, eerste lid, van de WSF 2000 omdat dit het gevolg is van het eigen handelen van betrokkene. Met de verklaring van de onderwijsinstelling is het causale verband tussen de detentie en de opgelopen studievertraging komen te staan. De door de onderwijsinstelling getrokken conclusie dat betrokkene als een direct gevolg van de periode van detentie niet in staat is geweest om binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen te behalen wordt gedragen door de door de onderwijsinstelling gegeven motivering. Vanaf het moment dat betrokkene zijn opleiding heeft kunnen hervatten resteerde onvoldoende tijd om het afsluitend examen te kunnen behalen.