Laden...

Nieuwsbrief jurisprudentie 9, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief jurisprudentie 9, jaargang 2023

Nummer 09, gepubliceerde uitspraken 1e helft mei jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van mei 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:685
    Verzoek terug te komen van. Vrijspraak. Onschuldpresumptie.
    Bij besluit van 27 februari 2013 is de ZW-uitkering van appellant herzien en teruggevorderd. Nadien heeft de politierechter mondeling vonnis gewezen en heeft appellant verzocht om van het besluit van 27 februari 2013 terug te komen. Uit de vrijspraak volgt dat de strafrechter geen van de ten laste gelegde elementen bewezen heeft geacht. De ten laste gelegde periode komt exact overeen met de periode waarop het besluit van 27 februari 2013 ziet. In de tenlastelegging is bovendien expliciet vermeld dat appellant zou hebben gehandeld in strijd met artikel 49 van de ZW, het artikel, dat aan het besluit van 27 februari 2013 ten grondslag ligt. Het UWV kon niet zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de vrijspraak weigeren terug te komen van het besluit van 27 februari 2013 voor zover daaraan overtreding van de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 49 van de ZW ten grondslag lag.
    Awb art. 4:6; EVRM art. 6

  • ECLI:NL:CRVB:2023:732
    Vaststellingsovereenkomst. AOW-gat. Bijzondere omstandigheden.
    Betrokkene werkte bij de politie in de functie van helikoptervlieger. In 2016 is de regelgeving voor het functioneel leeftijdsontslag (FLO) gewijzigd. Een onderdeel hiervan is de verhoging van de ontslagleeftijd. In dat verband zijn aan betrokkene twee opties aangeboden, maatwerkafspraak 1 en maatwerkafspraak 2. Betrokkene heeft gekozen voor maatwerkafspraak 1.

    Maatwerkafspraak 2 vormde in zijn oorspronkelijke vorm een risico voor de vliegers, omdat in het geval een vlieger na zijn 55e bij een keuring arbeidsongeschikt werd verklaard en bij deze medische ongeschiktheid geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen het langere tijd vliegen in de oude helikopter en de ongeschiktheid, de vlieger geen aanspraak meer kon maken op de FLO-uitkering. Nadien is het causaliteitsvereiste bij maatwerkafspraak 2 vervallen. Als dat eerder was gebeurd had betrokkene kunnen doorwerken, omdat hij zich dan tijdens de bezwaarprocedure niet genoodzaakt voelde om de keuze voor maatwerkafspraak 1 te maken. Hij was dan niet geconfronteerd met een AOW-gat. De Raad oordeelt daarom dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat volledige nakoming van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst niet in redelijkheid kan worden verlangd.
     

    ECLI:NL:CRVB:2023:805
    Reikwijdte re-integratieverplichtingen werkgever. Gang van zaken rond teruggedraaid ontslag staat los van voorliggende beoordeling.
    Artikel 40b, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement geeft geen recht op re-integratie in een specifieke functie. Wel verplicht de bepaling de werkgever om zich in te spannen om de zieke werknemer, in de eigen of een andere functie, passend werk te laten doen. Niet gezegd kan worden dat de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aan deze verplichting had voldaan.

    De gang van zaken rondom een na eerdere procedures teruggedraaid ontslag kan dat niet anders maken. Appellante vraagt zich af of zij, als alles anders was gelopen, nu misschien wel over de vereiste werkervaring zou hebben beschikt voor de door haar geambieerde functie. Of dat aan de orde zou zijn geweest, valt nu echter niet meer vast te stellen. De kwestie van het eerdere ontslag moet dan ook los worden gezien van de juridische verplichtingen in het kader van de re-integratie waaraan de Raad het bestreden besluit moet toetsen. Daarom kan, ook al is het op zichzelf wel invoelbaar dat appellante vreest dat het teruggedraaide ontslag haar loopbaan nadelig heeft beïnvloed, toch niet worden gezegd dat de gebeurtenissen rondom dat ontslag het nu bestreden besluit onjuist maken.
    ARAR art. 40b lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2023:809
    Compensatie in tijd voor de permanente verantwoordelijkheid voor een diensthond. Geen sprake van loon tijdens jaarlijkse vakantie in de zin van artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG.
    Appellanten zijn werkzaam bij de politie in de functie van hondengeleider. Zij ontvangen onder meer een compensatie in tijd voor de permanente verantwoordelijkheid voor de diensthond.

    Noch uit Richtlijn 2003/88/EG, noch uit de rechtspraak van het Hof volgt dat compensatie in tijd moet worden aangemerkt als loon waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie in de zin van artikel 7 van de Richtlijn. De Raad verwijst hierbij in het bijzonder naar het arrest Williams, waar het Hof in punt 24 heeft geoordeeld dat elke last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt, noodzakelijkerwijs deel moet uitmaken van het bedrag waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie. Nu appellanten compensatie in tijd krijgen, is geen sprake van een financiële vergoeding en wordt de compensatie dus niet aangemerkt als loon in de zin van de Richtlijn, waarop zij gedurende hun vakantie recht hebben op grond van artikel 7 van de Richtlijn. Dat de compensatie in tijd op geld waardeerbaar is, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
    Richtlijn 2003/88/EG art. 7

    ECLI:NL:CRVB:2023:850
    Militaire inzet bij de vuurwerkramp in Enschede. Niet voldaan aan de voorwaarden van de Regeling Ereschuld.
    Appellante is als militair ingezet bij de vuurwerkramp in Enschede in mei 2000. Als gevolg hiervan heeft zij PTSS opgelopen. In geschil is of appellante voldoet aan de voorwaarden voor een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld.

    De Raad stelt voorop dat hij oog heeft voor de impact die de werkzaamheden van appellante bij de vuurwerkramp in Enschede op haar hebben gehad. Dit neemt echter niet weg dat in deze procedure moet worden beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit). Dit is niet het geval. Uit de toelichting blijkt dat de Regeling Ereschuld alleen bedoeld is voor veteranen als bedoeld in de Veteranenwet. In de Regeling voorzieningen bij vredes- en humanitaire acties zijn daartoe bepaalde missies aangewezen. Het gaat hierbij alleen om inzet in internationaal verband. De vuurwerkramp in Enschede wordt hierbij niet genoemd. De Raad kan de uitleg van de staatssecretaris volgen dat onder het begrip crisisbeheersingsoperatie als bedoeld in artikel 21a van het Besluit alleen de bedoelde internationale missies zijn te begrijpen.
    Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen art. 21a

    ECLI:NL:CRVB:2023:701
    Gehanteerde vaste gedragslijn is geen buitenwettelijk begunstigend beleid maar wetsinterpreterend beleid. Uitleg staatssecretaris van artikel 10 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel is juist.
    De door de staatssecretaris gehanteerde vaste gedragslijn is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen buitenwettelijk begunstigend beleid. De vaste gedragslijn houdt een uitleg in van artikel 10 van het VBD wat betreft de vaststelling van de hoogte van de toelage en moet worden aangemerkt als wetsinterpreterend beleid. Aan dergelijk beleid is de bestuursrechter niet gebonden.

    De staatssecretaris heeft aan artikel 10 van het VBD een juiste uitleg gegeven. Artikel 10 van het VBD bepaalt dat het bedrag van de aanvullende toelage-buitenland wordt vastgesteld met toepassing van tabel 7 en artikel 7 van het VBD. Sinds 1 januari 2008 is artikel 7 van het VBD gebaseerd op een andere berekeningssystematiek wat betreft de vaststelling van de toelage-buitenland. Dat met de wijziging van artikel 7 van het VBD zou zijn beoogd om ook de berekeningswijze van de op artikel 10 van het VBD gebaseerde aanvullende toelage-buitenland aan te passen, is niet gebleken. Aangenomen kan worden dat hier sprake is van een omissie van de regelgever. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat het niet langer toepassen van een correctie op het basisbedrag uit tabel 7 bij de vaststelling op grond van artikel 10 van het VBD van de aanvullende toelage-buitenland niet in overeenstemming zou zijn met de bedoeling van de regelgever.
    VBD art. 10

  • ECLI:NL:CRVB:2023:775
    Benadelingshandeling. Ontslag op staande voet houdt geen stand. Onherstelbare vertrouwensbreuk als gevolg van handelen appellant
    De beroepsgrond van appellant dat geen sprake is van een benadelingshandeling, omdat aan het bestreden besluit het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd en het gerechtshof dit ontslag heeft vernietigd, slaagt niet. Het gerechtshof heeft in zijn beschikking van 18 augustus 2020 weliswaar geoordeeld dat de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van het ontslag ten onrechte heeft afgewezen, maar heeft vervolgens overwogen dat als de kantonrechter het ontslag wel had vernietigd, de arbeidsovereenkomst naar verwachting zou zijn ontbonden op verzoek van de werkgever op grond van een onherstelbare vertrouwensbreuk, van het ontstaan waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt. Aan haar stelling dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk heeft de werkgever – zo overweegt het gerechtshof – dezelfde feiten ten grondslag gelegd als aan het ontslag op staande voet. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat deze vaststaande feiten (nog steeds) een benadelingshandeling opleveren in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. De gedragingen van appellant hebben geleid tot een verstoorde arbeidsverhouding, waardoor appellant zijn recht op loon prijs heeft gegeven.
    ZW art. 45 lid 1 aanhef en onder j

  • ECLI:NL:CRVB:2023:804
    Afwijzing aanvraag. Schending medewerkingsverplichting. Niet overleggen bankafschriften. Recht wel vast te stellen. 
    Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de gevraagde bankafschriften van de Rabobank spaarrekening van haar zoon niet heeft verstrekt. De Rabobank spaarrekening is per 24 oktober 2019, gedurende de behandeling van haar aanvraag om bijstand, opgezegd. Door geen inzage in het verloop van het saldo op de spaarrekening te geven, heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Aangezien de spaarrekening vanaf 24 oktober 2019 is opgeheven, wordt het college niet gevolgd in het standpunt dat het recht op bijstand van appellante, door de schending van de medewerkingsverplichting, over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Appellante kon vanaf die datum niet meer beschikken over het tegoed op die rekening. Verder moet het recht op bijstand per maand worden vastgesteld. Het college had gelet hierop moeten onderzoeken, beoordelen en motiveren of en zo ja, met ingang van welke datum, het recht op bijstand weer wel was vast te stellen.
    PW art. 11, 17 lid 2, 43, 44

    ECLI:NL:CRVB:2023:813
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Boete. Hoofdverblijf. Schending inlichtingenverplichting niet aannemelijk gemaakt.
    De pintransacties en de reisgegevens bieden aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant regelmatig in Amsterdam verbleef. Dit is door appellant ook niet ontkend. Dit neemt niet weg dat die gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het college heeft aangenomen – zo is ter zitting toegelicht – dat wanneer volgens het historieoverzicht van de OV-chipkaart de laatste reisbeweging op een bepaalde dag in Amsterdam is geweest en de eerstvolgende reisbeweging weer in Amsterdam is, appellant de gehele tussenliggende periode ook in Amsterdam – en dus niet op het

    uitkeringsadres – heeft verbleven. Deze aanname gaat in het algemeen te ver, reeds nu appellant heeft verklaard dat hij soms door zijn kinderen of werkgever met de auto naar huis is gebracht en/of opgehaald. Het college heeft hier verder geen onderzoek naar verricht. Ook het overige onderzoek dat het college heeft verricht, te weten het huisbezoek en het onderzoek naar waterverbruik, ondersteunt het standpunt van het college niet dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres niet.
    PW art. 17 lid 1, 18a, 54 lid 3, 58 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2023:823
    Intrekking van bijstand. Hennepkwekerij. Aannemelijk gemaakt dat appellant als huurder van de woning niet de exploitant was.
    Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat in een door een betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. De vooronderstelling dat appellant als huurder de exploitant van de hennepkwekerij was, gaat in dit geval niet op. Hoewel appellant formeel de huurder was van het gehele pand op adres X, ontbreekt bewijs dat hij exploitant was van de hennepkwekerij. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
    PW art. 17 lid 1, 31, 54 lid 3

    ECLI:NL:CRVB:2023:896
    Herziening en terugvordering van bijstand. Afstemming. Boodschappen. Substantiële besparing.
    Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de wekelijks door haar ontvangen boodschappen. Het college had moeten uitgaan van feitelijke bedragen per maand, en niet van de gemiddelde uitgaven voor levensonderhoud in vijf maanden. De omstandigheid dat de bedragen die appellante aan boodschappen heeft uitgegeven in twee maanden laag zijn, is niet te kenmerken als een zeer bijzondere situatie die afstemming rechtvaardigen. Het is niet zo dat zo'n situatie zich al voordoet als uitgaven aan boodschappen liggen onder de referentiecijfers van het Nibud.

    Wel is voldaan aan de voorwaarden om de bijstand van appellante over drie andere maanden af te stemmen. Doordat appellante de kosten van door derden verstrekte boodschappen in de betreffende maanden niet meer zelf hoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde dat haar een substantiële besparing op.

    Het college mag bij de afstemming voor de hoogte van de besparing van appellante bij wijze van schatting in beginsel aansluiting zoeken bij die referentiecijfers van het Nibud, in dit geval die voor levensmiddelen en verzorgingsproducten.
    PW art. 18 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2023:803
    Intrekking na opschorting van het recht op bijstand. Geen sprake van verzuim.
    Bij de intrekking na opschorting kan aan de orde worden gesteld of sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW. Zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, was betrokkene pas vanaf 24 september 2019 in verzuim. Het college heeft de verzending van de uitnodiging voor het gesprek van 19 september 2019 namelijk niet aannemelijk kunnen maken en betrokkene heeft steeds gezegd dat hij deze uitnodiging niet heeft ontvangen. Dit betekent dat betrokkene in het opschortingsbesluit pas voor de eerste keer is uitgenodigd voor een gesprek om gegevens te verstrekken. Appellant is – zonder iets van zich te laten horen – niet op dit gesprek verschenen. Hij was dan ook pas vanaf de datum van dat gesprek op 24 september 2019 in verzuim om gegevens te verstrekken. Het college heeft betrokkene echter ten onrechte geen gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen en hem dus geen tweede kans geboden de gegevens te verstrekken, maar direct de bijstand ingetrokken. In geval bepaalde gegevens pas in een opschortingsbesluit worden gevraagd en daarmee feitelijk maar één kans wordt gegeven om gevraagde gegevens of bewijsstukken te verstrekken, is een college namelijk niet bevoegd de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken.
    PW art. 54 lid 1 en 4

    ECLI:NL:CRVB:2023:860
    Brutering van terugvordering bijstand. Fiscale rekenregels.
    Het college heeft terecht aangevoerd dat dat de rechtbank de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2019 van de Belastingdienst (Rekenregels) onjuist heeft toegepast door bij de brutering van de terugvordering en de daarbij te betrekken algemene heffingskorting alleen de maanden van bijstandsverlening in aanmerking te nemen waarin schending van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden. Volgens het college moet voor de berekening van de algemene heffingskorting alleen de maand november buiten beschouwing blijven en moet, nu in de maand maart bijstand is verstrekt, de algemene heffingskorting ook over die maand. Uit paragraaf 6.2 van de Rekenregels volgt dat voor de brutering moet worden uitgegaan van het juiste recht op bijstand. Het inhoudingsplichtige en bijstandsverlenende orgaan dient bij de berekening daarvan dus de periode in acht te nemen waarin de betrokkene recht had op bijstand om vervolgens het verschil te kunnen bepalen tussen de hoogte van de reeds afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen en de over dat nieuwe recht aan bijstand af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
    PW art. 58 lid 5

  • ECLI:NL:CRVB:2023:852
    Verdragsgerechtigde. Afgeleide IOAW-uitkering. Geen wijziging verzekeringspositie. Geen verzekeringsplicht voor de Wlz.
    Appellante woont in Nederland en ontvangt een Duits pensioen. Op grond artikel 25 van Vo 883/2004 heeft zij als pensioengerechtigde recht op zorg in Nederland ten laste van Duitsland (verdragsgerechtigde). Volgens artikel 21, eerste lid, van KB 746 is zij in die situatie niet verzekerd voor de Wlz en is zij dus ook niet verplicht een Nederlandse zorgverzekering af te sluiten. De SVB heeft appellante wel verzekeringsplichtig voor de Wlz geacht in de perioden waarin zij een van haar echtgenoot afgeleide IOAW-uitkering ontving. Volgens de Raad leidt een juiste toepassing van Vo 883/2004 er echter toe dat appellante ook tijdens de ontvangst van de IOAW-uitkering recht had op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. De SVB had appellante daarom niet als verzekerde voor de Wlz mogen aanmerken.

    Vo 883/2004 art. 1 aanhef onder a en b, 11 lid 2, 3 aanhef onder a en e, 25, 31; Wlz art. 2.1.1 lid 1; Zvw art. 2 lid 1; Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) art. 21 lid 1; IOAW art. 5; Besluit nr. 156 van de Administratieve Commissie van 7 april 1995

    ECLI:NL:CRVB:2023:857
    Verdragsgerechtigde. Buitenlandbijdrage. Zelfstandig recht op verstrekkingen.
    Appellante en haar echtgenoot wonen in België. Zij hebben op grond van artikel 24 van Vo 883/2004 recht op zorg in België ten laste van Nederland (verdragsgerechtigden). Voordat appellante zelf rechthebbende werd op een AOW-pensioen was zij voor het recht op verstrekkingen bij ziekte als gezinslid meeverzekerd met haar echtgenoot. In artikel 32, eerste lid, van Vo 883/2004 is bepaald dat een zelfstandig recht op verstrekkingen voorrang heeft boven een afgeleid recht op prestaties van gezinsleden. Appellante heeft vanaf 4 juli 2017 recht op een AOW-pensioen en heeft daarom zelfstandig recht op verstrekkingen. Dit gaat voor op het afgeleide recht op verstrekkingen dat zij heeft als (meeverzekerd) gezinslid.
    Vo 883/2004 art. 1i lid 1 onder ii, 24, 32 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2023:891
    Werkloosheidsuitkering. Grensoverschrijdende situatie. Toepasselijke wetgeving. Volledig werkloze. Nederlandse wetgeving van toepassing.
    Appellant woonde in Nederland en werkte voor een Zwitserse werkgever buiten Nederland. Zwitsers recht was toen van toepassing. Na beëindiging van het dienstverband moet appellant worden aangemerkt als een volledig werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in een andere lidstaat dan de bevoegde lidstaat woonde. Op grond van artikel 65, vijfde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 heeft appellant recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waarin hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden aan die wetgeving onderworpen was. De uitkering wordt dan verleend door het orgaan van de woonplaats en dat is in dit geval Nederland. Appellant heeft recht op een Nederlandse werkloosheidsuitkering.
    Vo 883/2004 art. 11, 65

  • ECLI:NL:CRVB:2023:818
    Verlenging diplomatermijn. Bijzondere omstandigheden van structurele aard. Deskundige.
    Tussen partijen is niet in geschil dat appellante het diploma van een opleiding niveau 3 of 4 niet heeft behaald binnen de diplomatermijn van tien jaar. Ook is niet in geschil dat appellante heeft voldaan aan de formele voorwaarden die in artikel 4.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 worden gesteld. De vraag die partijen verdeeld houdt is of uit de medische gegevens van appellante volgt dat de studievertraging van appellante een direct gevolg is van de bijzondere (medische) omstandigheden van structurele aard bij appellante. Met het oog op deze vraag heeft de Raad een deskundige benoemd. Als uitgangspunt bij de beoordeling van een zaak als de voorliggende geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de psychiater geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er is bij appellante naast psychiatrisch onderzoek ook neuropsychologisch onderzoek gedaan om te bezien of er objectieve cognitieve beperkingen zijn die een rol zouden kunnen hebben gespeeld. Ook dit onderzoek is inzichtelijk en consistent. Uit de rapporten volgt dat er bij appellante sprake is van een combinatie van problemen, waarbij met name de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis in direct verband staat tot de studievertraging die heeft geleid tot overschrijding van de diplomatermijn. Dat betekent dat de diplomatermijn met vijf jaar moet worden verlengd.
    Wsf 2000 art. 4.14

  • ECLI:NL:CRVB:2023:821

    Late aanvraag kinderbijslag. Mate van terugwerkende kracht. Fout gegevensuitwisseling tussen de SVB en toenmalige gba. Beleidsregel SB1067. Buitenwettelijk begunstigend beleid.

    In artikel 14, derde lid, van de AKW is voorzien in de mogelijkheid om kinderbijslag (op aanvraag) toe te kennen met een terugwerkende kracht van één jaar. Op grond van het beleid van de SVB (neergelegd in SB1067) ten aanzien van terugwerkende kracht bij fouten in de gegevenswisseling, heeft de SVB aan appellante kinderbijslag toegekend met een terugwerkende kracht van vijf jaar. Deze mate van terugwerkende kracht berust daarom niet op de toepassing van wettelijke bepalingen maar op buitenwettelijk begunstigend beleid van de SVB. De rechterlijke toetsing is in dit geval beperkt tot de vraag of de SVB het buitenwettelijk begunstigend beleid consistent heeft toegepast en of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich heeft beroepen niet zijn geschonden. In het kader van deze toetsing is niet aan de orde of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Bewuste keuze wetgever.

    AKW art. 14 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:863

    Huwelijk. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Norm gehuwde. Herziening. Terugvordering. 

    Appellant ontving een ouderdomspensioen op grond van de AOW naar de norm van een ongehuwde pensioengerechtigde. Op 10 december 2020 is appellant gehuwd met zijn Egyptische echtgenote. De SVB heeft daarom het ouderdomspensioen herzien naar een pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde. Appellant stelt dat hij in de eerste maanden van het huwelijk, toen zijn echtgenote nog in Egypte woonde, recht heeft op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde omdat sprake was van duurzaam gescheiden leven. Verder stelt hij dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat zijn echtgenote weinig verdiencapaciteit heeft. Hij stelt dat de AOW in combinatie met de vreemdelingrechtelijke regelgeving grote financiële gevolgen met zich brengt en discriminatoir uitwerkt. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunten en oordeelt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.

    AOW art. 1 lid 3 aanhef en onder b