ECLI:NL:CRVB:2023:804
Afwijzing aanvraag. Schending medewerkingsverplichting. Niet overleggen bankafschriften. Recht wel vast te stellen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de gevraagde bankafschriften van de Rabobank spaarrekening van haar zoon niet heeft verstrekt. De Rabobank spaarrekening is per 24 oktober 2019, gedurende de behandeling van haar aanvraag om bijstand, opgezegd. Door geen inzage in het verloop van het saldo op de spaarrekening te geven, heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Aangezien de spaarrekening vanaf 24 oktober 2019 is opgeheven, wordt het college niet gevolgd in het standpunt dat het recht op bijstand van appellante, door de schending van de medewerkingsverplichting, over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Appellante kon vanaf die datum niet meer beschikken over het tegoed op die rekening. Verder moet het recht op bijstand per maand worden vastgesteld. Het college had gelet hierop moeten onderzoeken, beoordelen en motiveren of en zo ja, met ingang van welke datum, het recht op bijstand weer wel was vast te stellen.
PW art. 11, 17 lid 2, 43, 44
ECLI:NL:CRVB:2023:813
Intrekking en terugvordering van bijstand. Boete. Hoofdverblijf. Schending inlichtingenverplichting niet aannemelijk gemaakt.
De pintransacties en de reisgegevens bieden aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant regelmatig in Amsterdam verbleef. Dit is door appellant ook niet ontkend. Dit neemt niet weg dat die gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het college heeft aangenomen – zo is ter zitting toegelicht – dat wanneer volgens het historieoverzicht van de OV-chipkaart de laatste reisbeweging op een bepaalde dag in Amsterdam is geweest en de eerstvolgende reisbeweging weer in Amsterdam is, appellant de gehele tussenliggende periode ook in Amsterdam – en dus niet op het
uitkeringsadres – heeft verbleven. Deze aanname gaat in het algemeen te ver, reeds nu appellant heeft verklaard dat hij soms door zijn kinderen of werkgever met de auto naar huis is gebracht en/of opgehaald. Het college heeft hier verder geen onderzoek naar verricht. Ook het overige onderzoek dat het college heeft verricht, te weten het huisbezoek en het onderzoek naar waterverbruik, ondersteunt het standpunt van het college niet dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres niet.
PW art. 17 lid 1, 18a, 54 lid 3, 58 lid 1
ECLI:NL:CRVB:2023:823
Intrekking van bijstand. Hennepkwekerij. Aannemelijk gemaakt dat appellant als huurder van de woning niet de exploitant was.
Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat in een door een betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. De vooronderstelling dat appellant als huurder de exploitant van de hennepkwekerij was, gaat in dit geval niet op. Hoewel appellant formeel de huurder was van het gehele pand op adres X, ontbreekt bewijs dat hij exploitant was van de hennepkwekerij. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
PW art. 17 lid 1, 31, 54 lid 3
ECLI:NL:CRVB:2023:896
Herziening en terugvordering van bijstand. Afstemming. Boodschappen. Substantiële besparing.
Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de wekelijks door haar ontvangen boodschappen. Het college had moeten uitgaan van feitelijke bedragen per maand, en niet van de gemiddelde uitgaven voor levensonderhoud in vijf maanden. De omstandigheid dat de bedragen die appellante aan boodschappen heeft uitgegeven in twee maanden laag zijn, is niet te kenmerken als een zeer bijzondere situatie die afstemming rechtvaardigen. Het is niet zo dat zo'n situatie zich al voordoet als uitgaven aan boodschappen liggen onder de referentiecijfers van het Nibud.
Wel is voldaan aan de voorwaarden om de bijstand van appellante over drie andere maanden af te stemmen. Doordat appellante de kosten van door derden verstrekte boodschappen in de betreffende maanden niet meer zelf hoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde dat haar een substantiële besparing op.
Het college mag bij de afstemming voor de hoogte van de besparing van appellante bij wijze van schatting in beginsel aansluiting zoeken bij die referentiecijfers van het Nibud, in dit geval die voor levensmiddelen en verzorgingsproducten.
PW art. 18 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1
ECLI:NL:CRVB:2023:803
Intrekking na opschorting van het recht op bijstand. Geen sprake van verzuim.
Bij de intrekking na opschorting kan aan de orde worden gesteld of sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW. Zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, was betrokkene pas vanaf 24 september 2019 in verzuim. Het college heeft de verzending van de uitnodiging voor het gesprek van 19 september 2019 namelijk niet aannemelijk kunnen maken en betrokkene heeft steeds gezegd dat hij deze uitnodiging niet heeft ontvangen. Dit betekent dat betrokkene in het opschortingsbesluit pas voor de eerste keer is uitgenodigd voor een gesprek om gegevens te verstrekken. Appellant is – zonder iets van zich te laten horen – niet op dit gesprek verschenen. Hij was dan ook pas vanaf de datum van dat gesprek op 24 september 2019 in verzuim om gegevens te verstrekken. Het college heeft betrokkene echter ten onrechte geen gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen en hem dus geen tweede kans geboden de gegevens te verstrekken, maar direct de bijstand ingetrokken. In geval bepaalde gegevens pas in een opschortingsbesluit worden gevraagd en daarmee feitelijk maar één kans wordt gegeven om gevraagde gegevens of bewijsstukken te verstrekken, is een college namelijk niet bevoegd de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken.
PW art. 54 lid 1 en 4
ECLI:NL:CRVB:2023:860
Brutering van terugvordering bijstand. Fiscale rekenregels.
Het college heeft terecht aangevoerd dat dat de rechtbank de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2019 van de Belastingdienst (Rekenregels) onjuist heeft toegepast door bij de brutering van de terugvordering en de daarbij te betrekken algemene heffingskorting alleen de maanden van bijstandsverlening in aanmerking te nemen waarin schending van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden. Volgens het college moet voor de berekening van de algemene heffingskorting alleen de maand november buiten beschouwing blijven en moet, nu in de maand maart bijstand is verstrekt, de algemene heffingskorting ook over die maand. Uit paragraaf 6.2 van de Rekenregels volgt dat voor de brutering moet worden uitgegaan van het juiste recht op bijstand. Het inhoudingsplichtige en bijstandsverlenende orgaan dient bij de berekening daarvan dus de periode in acht te nemen waarin de betrokkene recht had op bijstand om vervolgens het verschil te kunnen bepalen tussen de hoogte van de reeds afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen en de over dat nieuwe recht aan bijstand af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
PW art. 58 lid 5