Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 1, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 1, jaargang 2022

Nummer 1, gepubliceerde uitspraken 1e helft januari jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van januari 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:91
    Wijziging rechtspraak over einde redelijke termijn bij intrekking hoger beroep.
    EVRM art. 6
    Anders dan de Raad in het verleden heeft geoordeeld, eindigt de redelijke termijn op het moment van het intrekken van het hoger beroep als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt.


  • ECLI:NL:CRVB:2021:3319

    Ten onrechte ontheven van taak. Nagelaten is andere taken of werkzaamheden op te dragen.

    CAR/UWO art. 15:11

    Het college heeft betrokkene weliswaar ontheven van de taak personeelsplanning, die het overgrote deel van haar werkzaamheden omvatte, maar heeft haar geen andere taken opgedragen en heeft haar evenmin opgedragen om tijdelijk niet tot haar functie behorende werkzaamheden te verrichten. Hierdoor was voor betrokkene onduidelijk of en in hoeverre de ontheffing als tijdelijk was bedoeld en ook welke andere werkzaamheden zij zou moeten verrichten. Het gevolg van deze ontheffing 'sec' is dat betrokkene gedurende een aanzienlijke periode is gaan 'zweven', wat volgens vaste rechtspraak van de Raad niet aanvaardbaar is.

    Het betoog van het college dat het opdragen van vervangende werkzaamheden door de ziekte van betrokkene niet is gelukt, maakt dit niet anders. Voor zover de ziekte van betrokkene aan het opdragen van andere werkzaamheden in de weg stond, was er immers helemaal geen aanleiding om betrokkene van de taak personeelsplanning te ontheffen, maar had het voor de hand gelegen in plaats daarvan te voorzien in waarneming van haar functie. Dan hadden zo nodig op termijn de mogelijkheden tot het gaan verrichten van andere werkzaamheden kunnen worden bezien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:71

    Tijdelijke aanstelling. Geen vaste aanstelling ontstaan.

    RDBZ art. 19 lid 6, 19 lid 7

    Appellante is van 5 januari 2016 tot 1 maart 2018 op detacheringsbasis werkzaam geweest. Vervolgens is een tijdelijke aanstelling verleend over de periode 1 maart 2018 tot en met 29 februari 2020. Op 13 november 2019 is besloten het dienstverband niet te verlengen, wat na gemaakt bezwaar is gehandhaafd.

    In dit geval is niet voldaan aan de vereisten van artikel 19, zesde en zevende lid, van het RDBZ. Er is geen sprake van drie tijdelijke aanstellingen, ook niet van tijdelijke aanstellingen die meer dan 36 maanden hebben geduurd en ook niet van het verrichten van dezelfde werkzaamheden gedurende 36 maanden. Dat laatste volgt alleen al uit het feit dat de functies die appellante in de relevante periode heeft gehad, in verschillende salarisschalen zijn ingedeeld.

    Verder is er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die de minister verbood om voor de inwerkingtreding van de WNRA het besluit te nemen om de tijdelijke aanstelling van appellante niet te verlengen of om te zetten in een aanstelling (of arbeidsovereenkomst) voor onbepaalde tijd.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:14
    Ten onrechte herziening en terugvordering van bijzondere bijstand. Niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van naderhand verkregen kinderalimentatie die ziet op een periode van bijstandverlening.
    PW art. 35, 54 lid 3, 58 lid 2 onder a, 58 lid 2 onder f
    Het dagelijks bestuur was niet bevoegd de bijzondere bijstand te herzien, omdat appellante in de te beoordelen periode geen kinderalimentatie heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur was ook niet bevoegd om de bijzondere bijstand terug te vorderen op de grond dat appellante beschikte of kon beschikken over naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de naderhand verkregen kinderalimentatie ziet op de periode waarover bijstand is verleend. Het dagelijks bestuur heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat appellante over het door X verschuldigde bedrag, of een deel daarvan, kon beschikken als het LBIO was blijven zorgdragen voor de inning van kinderalimentatie.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3360

    Gehandicaptenparkeerkaart. Geen gehoor aan oproep onderzoek deskundige.

    Awb art. 8:31

    Appellante heeft terecht geklaagd over de toepassing van artikel 8:31 van de Awb door de rechtbank. Niet is komen vast te staan dat appellante te verwijten valt dat zij geen kennis heeft gekregen van de oproeping voor het onderzoek door de door de rechtbank benoemde deskundige. Nu in hoger beroep alsnog een deskundige is ingeschakeld, bestaat geen aanleiding aan dit gebrek gevolgen te verbinden. Er is wel reden voor een proceskostenvergoeding.

    ECLI:NL:CRVB:2022:90

    Dubbele kinderbijslag. Afwijken van Beoordelingskader. Uitleg artikel 11 Besluit uitvoering kinderbijslag (Buk). Onderbouwing Beoordelingskader.

    Buk art. 11, Beoordelingskader

    Met het gegeven dat het Beoordelingskader een vaste gedragslijn is, is niet gegeven dat CIZ niet in een voorkomend geval per item zou moeten beoordelen of, in weerwil van de criteria van het Beoordelingskader, sprake is van een situatie van intensieve zorg als bedoeld in artikel 11 van het Buk. Het ligt in zo'n geval op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat hiervan sprake is.

    Artikel 11 van het Buk verlangt dat het kind zodanig ernstig is beperkt in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis dat de verzorging en oppassing door ouders in ernstige mate wordt verzwaard. De rechtbank heeft niet onderkend dat hiervoor een objectief medische beoordeling nodig is.

    Er bestaat geen rechtsregel waaruit volgt dat een vaste gedragslijn, zoals het Beoordelingskader, moet zijn gebaseerd op wetenschappelijke en medische onderbouwingen of dat inzichtelijk is hoe de vaste gedragslijn tot stand is gekomen.

    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2022:87.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3354

    Herziening AOW-pensioen en terugvordering. Duurzaam gescheiden leven. Ongewilde verbreking van de huwelijkse samenleving. Gedwongen vertrek uit Nederland. Daadwerkelijk beletsel voor de huwelijkse samenleving.

    AOW art. 1 lid 3 onder b

    Appellant en zijn echtgenote zijn in 2006 gehuwd en hebben in dat jaar ook een kind gekregen. In 2008 is de echtgenote van appellant Nederland uitgezet, omdat zij geen geldige verblijfstitel meer had.

    Er is sprake van duurzaam gescheiden leven, omdat de huwelijkse samenleving door het gedwongen vertrek van de echtgenote uit Nederland ongewild is verbroken, die situatie een daadwerkelijk beletsel vormt voor de huwelijkse samenleving en die situatie niet binnen afzienbare tijd zou wijzigen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3355

    Herziening AOW-pensioen naar norm gehuwden. Geen duurzaam gescheiden leven. Geregistreerd partnerschap. Gelijkstelling met gehuwde. Eindrapport “Verkenning leefvormen in de AOW".

    AOW art. 1 lid 2 onder d, 1 lid 3 onder b

    Betrokkene en zijn partner hebben al lange tijd een relatie en zijn op 1 oktober 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Van een situatie waarin beide geregistreerde partners een eigen leven leiden als waren zij niet als partner geregistreerd, is geen sprake. Daar doet niet aan af dat het geregistreerd partnerschap tussen betrokkene en zijn partner voornamelijk is ingegeven door de wederzijdse betrokkenheid bij vitale dan wel terminale beslissingen door medische zorgverleners. Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet van duurzaam gescheiden leven. Ter zitting is door de SVB toegelicht dat er geen signalen zijn dat er naar aanleiding van het eindrapport “Verkenning leefvormen in de AOW" van 31 maart 2021 een wetswijziging op handen is. Het is niet aan de rechter om hierop vooruit te lopen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:96

    Schorsing en herziening AOW-pensioen. Onduidelijke woonsituatie. Niet duurzaam gescheiden. Vertrouwensbeginsel.

    AOW art. 17a

    Gelet op de inhoud en de wijze waarop de besluiten tot stand zijn gekomen, is sprake van een aan de SVB toe te rekenen toezegging waaruit appellant op dat moment redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zijn huwelijk geen consequenties (meer) zou hebben voor de hoogte van zijn ouderdomspensioen. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Het belang van appellant bij de nakoming van de toezegging moet worden afgewogen tegen het algemeen belang. Onder de gegeven omstandigheden mocht de SVB het algemeen belang laten prevaleren boven het belang van appellant om de toezegging ook na 1 december 2018 na te komen. Hierbij is van belang dat de besluiten niet gedragsbepalend voor appellant zijn geweest en dat hij geen schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3339

    Anticumulatie WAO-uitkering. Inkomen uit arbeid. Raadslidvergoeding. VN-Gehandicaptenverdrag. Verbod van discriminatie van personen met een handicap in het openbare en politieke leven. Rechtstreekse werking discriminatiebepalingen. Geen discriminatie naar handicap.

    WAO art. 44; VN-Gehandicaptenverdrag art. 5 lid 1, 5 lid 2, 29 onder b

    Appellant vindt dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van gezonde personen omdat zijn raadslidvergoeding leidt tot een vermindering van zijn WAO-uitkering, terwijl bij gezonde personen van anticumulatie met andere inkomsten geen sprake is. Volgens de Raad is voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen in de WAO de situatie van appellant niet vergelijkbaar met de situatie van een persoon die geen loondervingsuitkering ontvangt. Daarom is er geen strijd met het in artikel 5, eerste en tweede lid in samenhang met artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag neergelegde discriminatieverbod. Ook de stelling dat door de toepassing van artikel 44 van de WAO niet voldaan wordt aan de in artikel 29, aanhef en onder b, van het VN-Gehandicaptenverdrag opgenomen verplichtingen slaagt niet. Deze bepaling heeft binnen de context waarin ze is ingeroepen geen rechtstreekse werking.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3330

    Dagloon. Starter. Stage. Loon.

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 14, 18 lid 1

    De stage van appellant had het karakter van meelopen en niet van het zelfstandig verrichten van werkzaamheden. De vergoeding die appellant hiervoor ontving was, zeker gezien het feit dat hij daarvan zelf de reiskosten moest betalen en de reisafstand, dermate laag dat deze niet kan worden gezien als een beloning voor verrichte werkzaamheden maar moet worden beschouwd als een onkostenvergoeding. Er was tijdens de stage bij stichting X dus geen sprake van loon in de zin van de Wet op de loonbelasting. Dit betekent dat appellant in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode geen loon als bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit heeft ontvangen en dat zijn dagloon moet worden berekend met toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:36 

    WIA-dagloon. Refertejaar. Medische afzakker. 

    Wet WIA art. 13, 23

    Voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag is niet bepalend wanneer, achteraf gezien, de met de ziekte MS samenhangende klachten zich mogelijk al een aantal jaren voor 2016 voor het eerst bij appellante openbaarden en nadien verergerden, maar sinds wanneer appellante ten gevolge van deze klachten niet meer in staat was tot het verrichten van haar werkzaamheden in de voor haar normale omvang. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij haar werkzaamheden bij de gemeente om medische redenen heeft moeten beëindigen.

    ECLI:NL:CRVB:2021:3329

    Standaard Duurbelastbaarheid schrijft geen evenredige verdeling voor tussen uren per dag en dagen per week.

    Wet WIA art. 5, 6

    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, schrijft de Standaard 'Duurbelastbaarheid in Arbeid' niet een evenredige verhouding tussen uren per dag en dagen per week voor. Door het UWV is terecht gewezen op het CBBS, waarin een combinatie van uren per dag en dagen per week als door de verzekeringsarts in geval van betrokkene aangenomen, mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd waarom een urenbeperking van 8 uren per dag en 30 uren per week in het geval van betrokkene adequaat is.

    ECLI:NL:CRVB:2022:37

    Datum in geding. In bezwaar alsnog minder dan 35%.

    Wet WIA art. 5, 6

    Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 26 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:444, en 17 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:634, wordt overwogen dat als na toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering per einde wachttijd, in de bezwaarprocedure alsnog per einde wachttijd een mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld van minder dan 35%, de datum van de toekenning van de WIA-uitkering per einde wachttijd, in dit geval dus 6 juni 2018, als datum in geding heeft te gelden. Dit is de datum waarvan moet worden beoordeeld of er recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Dat de loongerelateerde WGA-uitkering vanwege de nadere vaststelling in bezwaar eerst per 6 juni 2020 wordt beëindigd, vloeit voort uit artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA. 

Nieuwsbrieven 2025