Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 19, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 19, jaargang 2022

Nummer 19, gepubliceerde uitspraken 1e helft oktober jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van oktober 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:2046
    Besluit Herinneringsmedaille. Raad is bevoegd. Een toekennend besluit zou geen wijziging van een avv hebben ingehouden. De rechtbank heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

    Besluit Herinneringsmedaille art. 2

    Het Besluit Herinneringsmedaille is niet opgenomen in de Bevoegdheidsregeling. Het bestreden besluit is niet genomen jegens appellant als (militair) ambtenaar als bedoeld in de Bevoegdheidsregeling, maar jegens appellant als hulpverlener. In beginsel is de Raad daarom niet bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. De primaire doelgroep van het Besluit herinneringsmedaille betreft evenwel militaire ambtenaren. De Raad is in dergelijke gevallen bevoegd via het in de bevoegdheidsregeling bedoelde ambtenaarschap. Het verdient de voorkeur dat de Raad ook in dit geval in hoger beroep oordeelt (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2018:3298).

    Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aan de vereisten voor toekenning van de herinneringsmedaille met de gesp `RWANDA 1994' voldoet. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij een positief besluit sprake is van een wijziging van een algemeen verbindend voorschrift. Dit betoog slaagt. Tegen de afwijzing op grond van het Besluit Herinneringsmedaille kan appellant in bezwaar gaan en beroep instellen. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3298, waar de rechtbank in dit verband naar heeft verwezen, was de missie waaraan appellant heeft deelgenomen wel al opgenomen in het Besluit Herinneringsmedaille in artikel 10b. In die zin is geen wijziging van een algemeen verbindend voorschrift nodig voor toekenning. De rechtbank heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2072
    Verzoek om functiebeschrijving. Te volgen procedure. In de PUB is geen termijn opgenomen voor het in behandeling nemen van een verzoek om functiebeschrijving.

    PUB onderdeel 3.1, 3.2.5

    Appellante heeft verzocht de aan haar opgedragen werkzaamheden in de periode 2014 tot en met 14 februari 2017 te beschrijven en te wegen. Dit verzoek is afgewezen. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aan alle voorwaarden uit hoofdstuk 2, onderdeel 3.1 van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) voldoet.
    Anders dan de staatsecretaris is de Raad van oordeel dat het verzoek conform de procedure in hoofdstuk 2, onder 3.2.5 van de PUB had moeten worden afgehandeld.
    De staatssecretaris heeft verder betoogd dat een onderzoek naar de feitelijke werkzaamheden over de periode 2014 tot en met 14 februari 2017, op basis van het verzoek van 12 juni 2019, slechts van invloed had kunnen zijn op een mogelijke wijziging van de rechtspositie vanaf 12 juni 2019. Dit betoog slaagt ook niet. In de uitspraken waar de staatssecretaris naar heeft verwezen (ECLI:NL:CRVB:2009:BK9642 en ECLI:NL:CRVB:2005:AT6288) was sprake van een andere situatie, omdat daar geen toepassing kon worden gegeven aan terugwerkende kracht op basis van de geldende regelgeving en omdat sprake was van een vaste gedragslijn dat het verlenen van terugwerkende kracht uitzondering was. In de PUB is geen termijn genoemd voor het in behandeling nemen van een verzoek tot functiebeschrijving.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2079
    Ziekengeldsanctie. Spoor 2. Korte periode na ontstaan benutbare mogelijkheden tot einde wachttijd. 

    Wet WIA art. 25, 26

    De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de re-integratieactiviteiten vanaf 10 december 2018 tot aan 26 januari 2019, de datum waarop de einde wachttijd is bereikt, voldoende adequaat waren. Met de Werkwijzer Poortwachter probeert het UWV aan werkgevers duidelijkheid te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht. Aan de in deze Werkwijzer genoemde eisen is voldaan. In het kader van het trajectplan hebben de gebruikelijke begeleiding en onderzoeken plaatsgevonden, in een relatief zeer korte periode. UWV wordt er niet in gevolgd dat de re-integratie-inspanningen van (ex-) werkgever onvoldoende zijn. Niet kan van een werkgever in redelijkheid worden verwacht dat hij in een kort tijdsbestek, zoals in dit geval, naast de reeds uitgevoerde onderzoeken en begeleiding, ook nog feitelijk uitvoering geeft aan verdere stappen om de afstand van de werknemer tot de arbeidsmarkt te verkleinen. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2171
    Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bewijslast. Onderzoeksverplichting UWV.

    Wet WIA art. 55
    Bij de Amber-beoordeling gaat het om de vraag of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 16 juli 2012, zijnde de datum dat de WIA-uitkering is geweigerd. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag geen medische gegevens ingebracht, die betrekking hebben op de periode van vijf jaar na 16 juli 2012, waaruit volgt dat er een toename is (geweest) van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Bij een aanvraag in het kader van artikel 55 van de Wet WIA mag van de belanghebbende worden verwacht dat ten minste een begin van bewijs wordt aangedragen dat sprake is van een toename van medische beperkingen. Eerst dan rust op het UWV de verplichting daarnaar een onderzoek in te stellen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2172
    Psychische klachten. Dezelfde ziekteoorzaak.

    Wet WIA art. 55

    Na tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds niet deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de psychische klachten van appellant niet voortkomen uit zijn fysieke beperkingen tijdens de wachttijd. Zoals reeds in de tussenuitspraak is overwogen, is de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een depressieve stoornis per definitie multifactorieel is, waarbij een specifieke oorzaak niet zomaar kan worden aangewezen, een onvoldoende motivering van het standpunt van het UWV. Dat in de literatuur een specifieke relatie tussen functionele beperkingen en depressieve klachten niet wordt beschreven, wil nog niet zeggen dat in dit geval de psychische klachten van appellant niet voortkomen uit de enkelklachten. Een risicofactor houdt in dat sprake is van een factor die de kans vergroot dat bepaalde klachten zich in de toekomst zullen voordoen, maar dat sluit een causaal verband tussen deze factor en de latere klachten niet uit. UWV heeft niet aangetoond dat buiten twijfel staat dat de psychische beperkingen van appellant op 20 september 2017 niet voorkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.


    ECLI:NL:CRVB:2022:2076
    Vertrouwensbeginsel. Toezegging.

    Wet WIA art. 82

    Door het UWV zijn uitlatingen gedaan die bij de werkgever de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat de werknemer viel onder de no-riskpolis en dat daarom verhaal van de WGA-uitkering op de werkgever achterwege zou blijven. Niet ter discussie staat dat de toezegging is toe te rekenen aan het UWV. Vervolgens is de vraag of het UWV gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachtingen te voldoen, waarbij een belangenafweging plaatsvindt. In dit geval dient het algemeen belang zwaarder te wegen dan het financiële belang van de werkgever. Het vertrouwensbeginsel verzet zich niet tegen verhaal van de WGA-uitkering op de werkgever.


    ECLI:NL:CRVB:2022:2167
    Beperkende toelichting. Overleg verzekeringsarts en arbeidsdeskundige vereist.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4, 5

    De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na aanvullend onderzoek aan de knieën, appellant aangewezen geacht op kniesparend werk en nadere beperkingen aangenomen en een beperkende toelichting geplaatst, te weten dat appellant kan knielen/hurken maar dat hij moeite heeft om overeind te komen vanuit knieling of hurk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport opgemerkt dat in een zogenaamde schuttersputjeshouding geknield kan worden, waarbij er maar op een knie (de gezonde) geknield wordt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook dit ten onrechte niet besproken met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze opmerking behelst immers niet alleen een arbeidskundig oordeel, maar ook een medisch oordeel.


    ECLI:NL:CRVB:2022:2181
    Geen recht op ziekengeld. Einde arbeidsovereenkomst. Niet langer verzekerd.

    ZW art. 6, 46

    In geschil is of appellant op grond van zijn dienstverband met werkgever 1 recht heeft op ziekengeld. De curator heeft de arbeidsovereenkomst met appellant met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken opgezegd. Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat zijn arbeidsovereenkomst met werkgever 1 niet op 20 juli 2017 is geëindigd, maar op 11 augustus 2017. Gelet op het gesloten stelsel van het ontslagrecht, zoals neergelegd in titel 7.10 van het BW, eindigt een arbeidsovereenkomst niet door het enkele feit dat een arbeidsovereenkomst met een andere werkgever wordt aangegaan. Niettemin heeft appellant per 24 juli 2017 geen recht op ziekengeld. Als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met werkgever 1 door de curator en zijn indiensttreding bij werkgever 2 per 20 juli 2017 verrichtte appellant in het dienstverband met werkgever 1 geen arbeid meer en hij genoot daaruit evenmin loon. Gelet op artikel 6, tweede lid, van de ZW was appellant vanaf dat moment – en dus ook ten tijde van zijn uitval op 24 juli 2017 – niet langer verzekerd voor de ZW op grond van zijn dienstverband met werkgever 1. Gelet op indiensttreding bij werkgever 2 is geen sprake van nawerking op grond van artikel 46 van de ZW. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2109
    Ten onrechte herziening en terugvordering van bijstand. Geen schending inlichtingenverplichting. Niet redelijkerwijs duidelijk. 

    PW art. 17 lid 1

    Het college mocht de bijstand van betrokkene niet herzien en terugvorderen op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft bewerkt dat bij betrokkene een onjuiste voorstelling is ontstaan over de omvang en de strekking van de inlichtingenverplichting, namelijk dat de stortingen en bijschrijvingen niet van invloed waren of konden zijn op haar recht op bijstand. Onder deze specifieke omstandigheden kan in dit geval daarom niet worden gezegd dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekening van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij daarover dus informatie moest (blijven) verstrekken aan het college.

    Het college was ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW de bijstand van betrokkene te herzien. Betrokkene hoefde er namelijk niet op bedacht te zijn dat zij door de stortingen en bijschrijvingen op haar Israëlische bankrekeningen te veel bijstand ontving.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2107
    Herziening en terugvordering van bijstand, na eerdere intrekking op een andere grondslag.

    PW art. 54 lid 3

    Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat het college de bijstand over een periode herziet na herroeping van een eerdere intrekking van de bijstand over diezelfde periode, indien de herziening berust op een andere (niet bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven) grondslag dan het eerdere intrekkingsbesluit, dat is herroepen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2122
    Besluit tot verstrekking maatwerkvoorziening aan meerderjarige zoon, positie ouders, belanghebbende, artikel 8 EVRM.

    Awb art. 1:2 lid 1; EVRM 8; Wmo 2015 2.3.5 lid 3

    De bescherming van het recht van ouders om samen te kunnen zijn met hun meerderjarige kind strekt niet zo ver, dat deze ouders zonder meer als belanghebbenden moeten worden aangemerkt bij besluiten omtrent een inwonend meerderjarig kind die van invloed zijn op diens woonsituatie. Met het oog op de inhoud van het besluit is in dit geval, waarin de betreffende maatwerkvoorziening op aanvraag van hun meerderjarige zoon is verstrekt, van een inmenging door de overheid in het gezinsleven van appellanten en hun zoon geen sprake. Ook wordt door deze maatwerkvoorziening het recht van appellanten om regelmatig samen te zijn met hun zoon niet belemmerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2137
    Noodopvang voor verslaafden, adequaatheid geboden opvang.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4

    Ten tijde van belang was appellant bekend met psychiatrische aandoeningen, was hij suïcidaal en was hij verslaafd aan verdovende middelen. Daar komt bij dat de behandeling voor zijn verslaving niet de noodzakelijke vorm kon krijgen door het ontbreken van stabiele huisvesting. Met het oog op deze specifieke omstandigheden van appellant leverde ten tijde van het bestreden besluit de opvang, inmiddels voor een periode van meer dan één jaar, in een noodopvanglocatie waar appellant tussen andere verslaafden verblijft en voortdurend is blootgesteld aan de aanwezigheid en het gebruik van verdovende middelen, geen passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin appellant in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2156
    Bekendheid met (feitelijke) omvang verstrekte huishoudelijke hulp, te laat bezwaar, verschoonbaarheid termijnoverschrijding.

    Awb art. 6:7, 6:11

    De Raad heeft in wat namens appellanten naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellanten op het moment van het alsnog maken van bezwaar nog steeds onbekend waren met de (feitelijke) omvang in tijd van de toegekende ondersteuning. Voor zover het bekend worden met die omvang heeft plaatsgevonden na het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken, hadden appellanten zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk alsnog bezwaar moeten maken. Appellanten hebben echter pas na zeven maanden tot twee jaar bezwaar gemaakt. Dat is te laat. Geen sprake van dezelfde situatie als in de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3633).

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2120
    Eenoudertoeslag. Partner. Duurzaam gescheiden leven. Telefonisch ingewonnen informatie. Bewijsrisico.

    WSF 2000 art. 3.5, 11.5 lid 2

    Appellante heeft gesteld dat zij en haar echtgenoot, ten tijde hier van belang, door persoonlijke omstandigheden duurzaam gescheiden leefden. Uit rechtsoverwegingen 4.4.1 en 4.4.2 in de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3552 volgt dat gelet op het vanaf 1 januari 2013 geldende partnercriterium en de uitdrukkelijke keuze van de wetgever om daar niet van af te wijken, de minister in die omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om van herziening af te zien. Alleen met omstandigheden die niet rechtstreeks het partnerbegrip raken, kan rekening worden gehouden bij de belangenafweging. De minister is niet verplicht om de inhoud van telefonische gesprekken tussen studenten en medewerkers van DUO schriftelijk vast te leggen en dat zou voor de minister, gelet op de frequentie van het telefoonverkeer, ook ondoenlijk zijn. Het ontbreken van een weergave van de inhoud van het telefoongesprek dat tussen appellante en een medewerker van DUO heeft plaatsgevonden, komt voor rekening van appellante. De bewijslast voor de stelling dat appellante telefonisch onjuist is voorgelicht door een medewerker van DUO rust namelijk primair op haar, zodat zij het bewijsrisico draagt.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2145
    Verlenging diplomatermijn. Medische omstandigheden. Studie te laat aangevangen.

    WSF 2000 art. 5.16

    Uit het rapport van de medisch adviseur wordt afgeleid dat objectieve medische aanknopingspunten ontbreken voor de conclusie dat sprake is van een tijdelijke of structurele medische omstandigheid waardoor appellante niet in staat is geweest om binnen de diplomatermijn een afsluitend examen binnen het hoger onderwijs te behalen. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd. Het gegeven dat appellante zowel de door haar gevolgde mbo-opleiding als de vanaf september 2016 gevolgde hbo-opleiding binnen de nominale studieduur met succes heeft afgerond, wijst er voorts niet op dat de ADHD van appellante in de weg heeft gestaan aan haar mogelijkheden tot studeren. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, door bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard, gelegen in de moeilijke persoonlijke omstandigheden waarin zij jarenlang heeft verkeerd, genoodzaakt was om eerst een mbo-opleiding te volgen en zij ten gevolge van die omstandigheden pas op 1 september 2016 in staat was tot het opnieuw volgen van een hbo-opleiding, vindt geen steun in de verklaring van de onderwijsinstelling.



Nieuwsbrieven 2025