Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 21, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 21, jaargang 2023

Nummer 21, gepubliceerde uitspraken 1e helft november jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van november 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:2076

    De bezwaren zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 

    Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat de gronden van bezwaar tijdig zijn ingediend. De gemachtigde van appellant heeft gesteld dat hij de brieven met de gronden van bezwaar op 30 december 2020 aan zijn zwager heeft meegegeven. In de verklaring van de zwager staat dat hij deze brieven op diezelfde dag in de brievenbus bij SZMH heeft gedaan. Anders dan het college kennelijk meent, is de verklaring van de zwager op zijn minst een begin van bewijs dat appellant de gronden van de bezwaren tijdig heeft ingediend. Deze verklaring is namelijk concreet, gedetailleerd en, anders dan het college stelt, verifieerbaar. Het college heeft met het datumstempel van 5 januari 2021 het begin van het door appellant geleverde bewijs niet weerlegd.

    Awb art. 6:5, 6:6

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2086
    Conclusie raadsheer advocaat-generaal De Bock. Beleidsregels schorsing, intrekking en herziening uitkeringen 2006 geen buitenwettelijke maar binnenwettelijke beleidsregels. Invulling van (impliciete) beleidsruimte. Binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels toetsen aan hetzelfde kader van evenredigheidsbeginsel. Afwijken bij bijzondere omstandigheden.  Toepassing dringende reden toetsen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Advies ruimere invulling te geven aan dringende reden.

    De Beleidsregels schorsing, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het UWV zijn volgens raadsheer advocaat-generaal De Bock geen buitenwettelijke, maar binnenwettelijke beleidsregels. De Beleidsregels 2006 geven namelijk invulling aan de (impliciete) beleidsruimte die de wet biedt bij het achteraf herzien van een uitkeringsrecht. Dat buitenwettelijke beleidsregels door de bestuursrechter tot nu toe altijd zeer terughoudend worden getoetst is volgens de raadsheer advocaat-generaal verder niet juist. Binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels moeten volgens hetzelfde toetsingskader worden getoetst. Wel heeft een bestuursorgaan bij het opstellen van buitenwettelijke beleidsregels in het algemeen meer beleidsruimte dan bij binnenwettelijke beleidsregels. Dat kan ertoe leiden dat de bestuursrechter buitenwettelijke beleidsregels minder indringend toetst, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Verder geldt voor zowel buitenwettelijke als binnenwettelijke beleidsregels dat van het beleid moet worden afgeweken bij bijzondere omstandigheden. Zowel binnen- als buitenwettelijke beleidsregels moeten volgens raadsheer advocaat-generaal De Bock verder worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet worden uitgevoerd aan de hand van de criteria noodzakelijkheid, geschiktheid en evenwichtigheid. Bij de toepassing van de wettelijke bepaling dat bij een dringende reden kan worden afgezien van herziening of terugvordering van een uitkering, moet volgens de raadsheer advocaat-generaal eveneens getoetst worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De raadsheer advocaat-generaal adviseert de bestuursrechter om een ruimere invulling te geven aan de dringende reden dan tot nu toe is gedaan. De dringende reden moet op zo'n manier worden ingevuld, dat zij als wettelijke hardheidsclausule een wezenlijke rol kan spelen in het stelsel van herziening en terugvordering van uitkeringen.
    Wajong art. 2:58, 2:59; Awb art. 3:4 lid 2, 4:84; Beleidsregels schorsing, intrekking en herziening uitkeringen 2006, Beleidsregel terug- en invordering

  • Ambtenaren

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2011

    Regeling smartengeld dienstongevallen politie. Aanvang beslistermijn.

    Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om smartengeld in verband met een dienstongeval.

    Om te kunnen beslissen op de aanvraag van appellant moet eerst de mate van invaliditeit worden vastgesteld die is ontstaan als gevolg van het dienstongeval. Die vaststelling wordt gedaan door een deskundige. De medische expertise heeft door diverse omstandigheden nog niet plaatsgevonden. Daardoor is de termijn van twee jaar, waarbinnen uiterlijk de mate van invaliditeit moet worden vastgesteld, ruimschoots overschreden. Deze termijn volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Rsdp. Dit betekent echter niet dat daarmee ook de termijn om te beslissen op de aanvraag is verstreken. De beslistermijn die geldt voor de aanvraag van appellant is namelijk neergelegd in artikel 8, tweede lid, van de Rsdp. Hieruit volgt dat een beschikking op de aanvraag wordt genomen uiterlijk drie weken nadat de mate van invaliditeit is vastgesteld. Omdat de mate van invaliditeit nog niet is vastgesteld, is de beslistermijn van artikel 8, tweede lid, van de Rsdp nog niet aangevangen en dus ook nog niet verstreken.
    Rsdp art. 3 lid 1, 8 lid 2

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2025

    Disciplinaire straf van plaatsing in een lagere salarisschaal onder vermindering van de bezoldiging. Het Barp biedt hiervoor een grondslag.
    Appellant heeft aangevoerd dat artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp geen grondslag biedt voor vermindering van de bezoldiging. Dit betoog slaagt niet. In de eerste plaats biedt de tekst van dit onderdeel geen aanknopingspunten voor de uitleg van appellant dat plaatsing in een lagere salarisschaal niet gepaard kan gaan met een vermindering van de bezoldiging. Dit kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat in de tekst van dit onderdeel niet langer de zinsnede 'met of zonder vermindering van de bezoldiging' is opgenomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat is bedoeld om op dit punt af te wijken van de voorlopers van het Barp en daarmee een vermindering van de bezoldiging niet langer mogelijk te maken.

    Verder kent artikel 77, eerste lid, van het Barp, anders dan appellant heeft gesteld, wel degelijk een opbouw in zwaarte van straffen waarbij de (financiële) gevolgen voor de betrokken ambtenaar steeds groter zijn. De korpschef heeft erop gewezen dat de huidige plek van de straf van plaatsing in een lagere salarisschaal ook niet onlogisch is, omdat deze straf zonder beperking in tijd kan worden opgelegd en in dat geval in beginsel grotere gevolgen heeft dan de straffen die alleen kunnen worden opgelegd met een beperking in tijd.

    Ten slotte zou de uitleg die appellant aan artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp geeft, namelijk dat de ambtenaar op grond daarvan alleen in het equivalent van de lagere salarisschaal kan worden geplaatst, tot gevolg hebben dat het opleggen van deze straf geen directe financiële gevolgen heeft. Dit zou afbreuk doen aan het gewenste effect van het opleggen van de straf.

    Barp art. 77 lid 1 onder i

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2026

    Strafontslag. Ontslag op andere gronden. Ontslag wegens het weigeren van aangeboden re-integratie- en werkervaringsplaatsen.

    De Raad is van oordeel dat uit het door Hoffmann verrichte onderzoek niet de overtuiging kan worden verkregen dat appellante minder medische beperkingen heeft dan zij heeft doen voorkomen. Een dergelijke conclusie kan uitsluitend na zorgvuldig onderzoek door een arts worden getrokken. Hieraan voldoet het onderzoek door Hoffmann niet. Met de in hoger beroep overgelegde verklaring van de huidige bedrijfsarts en de fysiotherapeut/ praktijkondersteuner is hieraan nog steeds niet voldaan. Nog daargelaten dat laatstgenoemde geen arts is, geldt dat zij zich enkel hebben gebaseerd op de door Hoffmann gemaakte beelden. Van een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellante is daarmee geen sprake. Nu aan het ontslag op andere gronden ten grondslag ligt dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk doordat appellante minder beperkingen heeft dan zij heeft doen voorkomen, kan ook dit ontslag geen stand houden.

    Ook de meer subsidiaire ontslaggrond houdt geen stand. De desbetreffende werkervaringsplaats speelde al in 2018 en de Raad van bestuur heeft er destijds voor gekozen aan de opstelling van appellante geen gevolgen te verbinden. Wat betreft de weigering van appellante om de aangeboden werkzaamheden bij de bestekmachine te verrichten, geldt dat de Raad van bestuur daarop al heeft gereageerd met de stopzetting van haar bezoldiging. Volgens vaste rechtspraak is een ontslag op deze grond slechts aan de orde als de stopzetting van het salaris onvoldoende is gebleken om de ambtenaar tot ander gedrag te bewegen. Dat dit bij appellante aan de orde was, is niet gebleken.

    Cao UMC art. 11.2, 12.10 lid 7 onder a en b, 12.12

     

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2086
    Conclusie raadsheer advocaat-generaal De Bock. Beleidsregels schorsing, intrekking en herziening uitkeringen 2006 geen buitenwettelijke maar  binnenwettelijke beleidsregels. Invulling van (impliciete) beleidsruimte. Binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels toetsen aan hetzelfde kader van evenredigheidsbeginsel. Afwijken bij bijzondere omstandigheden.  Toepassing dringende reden toetsen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Advies ruimere invulling te geven aan dringende reden.

    De Beleidsregels schorsing, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het UWV zijn volgens raadsheer advocaat-generaal De Bock geen buitenwettelijke, maar binnenwettelijke beleidsregels. De Beleidsregels 2006 geven namelijk invulling aan de (impliciete) beleidsruimte die de wet biedt bij het achteraf herzien van een uitkeringsrecht. Dat buitenwettelijke beleidsregels door de bestuursrechter tot nu toe altijd zeer terughoudend worden getoetst is volgens de raadsheer advocaat-generaal verder niet juist. Binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels moeten volgens hetzelfde toetsingskader worden getoetst. Wel heeft een bestuursorgaan bij het opstellen van buitenwettelijke beleidsregels in het algemeen meer beleidsruimte dan bij binnenwettelijke beleidsregels. Dat kan ertoe leiden dat de bestuursrechter buitenwettelijke beleidsregels minder indringend toetst, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Verder geldt voor zowel buitenwettelijke als binnenwettelijke beleidsregels dat van het beleid moet worden afgeweken bij bijzondere omstandigheden. Zowel binnen- als buitenwettelijke beleidsregels moeten volgens raadsheer advocaat-generaal De Bock verder worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet worden uitgevoerd aan de hand van de criteria noodzakelijkheid, geschiktheid en evenwichtigheid. Bij de toepassing van de wettelijke bepaling dat bij een dringende reden kan worden afgezien van herziening of terugvordering van een uitkering, moet volgens de raadsheer advocaat-generaal eveneens getoetst worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De raadsheer advocaat-generaal adviseert de bestuursrechter om een ruimere invulling te geven aan de dringende reden dan tot nu toe is gedaan. De dringende reden moet op zo'n manier worden ingevuld, dat zij als wettelijke hardheidsclausule een wezenlijke rol kan spelen in het stelsel van herziening en terugvordering van uitkeringen.
    Wajong art. 2:58, 2:59; Awb art. 3:4 lid 2, 4:84; Beleidsregels schorsing, intrekking en herziening uitkeringen 2006, Beleidsregel terug- en invordering

    ECLI:NL:CRVB:2023:2005

    Overgang van onderneming. Drie stappen in de beoordeling.

    In lijn met de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3920, heeft het UWV voor de toerekening van WGA-uitkeringslasten in het geval van betrokkene de volgende beoordelingsstappen te onderscheiden. Als eerste beoordeelt het UWV of sprake is van overgang van een onderneming in de zin van artikel 7:662 van het BW (stap 1). Als daarvan sprake is, moet voor de wijze van toerekening van WGA-uitkeringslasten vervolgens op grond van artikel 82 van de Wet WIA door UWV worden beoordeeld of sprake is van een gehele dan wel gedeeltelijke overgang van onderneming (stap 2). Als een deel van de onderneming overgaat en de overdragende werkgever is geen eigenrisicodrager en de verkrijgende werkgever is wel eigenrisicodrager, dan bepaalt artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA dat toerekening (kortgezegd) plaatsvindt naar rato van het overgedragen deel van de loonsom (stap 3). In dit geval leiden deze stappen ertoe dat UWV de uitkeringslasten van de WGA-uitkeringen terecht voor 0,07% aan betrokkene heeft toegerekend en verhaald. Het hoger beroep van het UWV slaagt.

    Wet WIA art. 82; BW art. 7:662 



  • ECLI:NL:CRVB:2023:2079

    Bestuurlijke boete voor schending inlichtingenverplichting ten onrechte opgelegd. Lex certa-beginsel.

    Het gaat hier om een gestelde schending van de zogenoemde passieve inlichtingenverplichting die heeft plaatsgevonden na de beëindiging van de bijstand. Betrokkene wordt verweten dat zij desgevraagd geen gegevens heeft verstrekt. Deze gedraging is niet beboetbaar op grond van artikel 18a van de PW. Dit zou namelijk in strijd komen met het lex certa-beginsel, dat mede besloten ligt in artikel 5:4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 7 van het EVRM. 

    Voor ex-bijstandsgerechtigden is uit artikel 18a, eerste lid, van de PW niet af te leiden dat zij ook nog na afloop van de bijstandsverlening kunnen worden beboet voor het niet desgevraagd verschaffen van inlichtingen over een voorafgaande en afgesloten periode van bijstandsverlening naar aanleiding van nadien door de bijstandverlenende instantie gestelde vragen. 

    PW art. 17, 18a; Awb art. 5:4, EVRM art. 7

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2024

    Bij wijze van maatregel verlaging van bijstand. Verrekenen voorschotten.

    Het college heeft terecht de bijstand van appellante bij wijze van maatregel verlaagd omdat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door te snel in te teren op een door haar verkregen vermogen. De voorschotten die het college had verstrekt over de periode waarover later de maatregel is opgelegd, heeft het college verrekend met de toegekende bijstand over de maanden april tot en met december 2017. De regels over de beslagvrije voet dienen niet op deze verrekening te worden toegepast. Met deze verrekening wordt

    namelijk niets van appellante (in-)gevorderd, maar slechts niet nogmaals uitbetaald wat haar rechtens toekomt en door haar reeds is ontvangen.

    PW art. 11, 18, 52; BW art. 475b t/m 475e

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2015

    Terugvordering van bijstand. Naderhand verkregen middelen. Bruidsgave.

    Het college heeft bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen de bruidsgave terecht aangemerkt als vermogen. De bruidsgave is niet gelijk te stellen met partneralimentatie, alleen al omdat de aanspraak op de bruidsgave al eerder bestond. Dat de waarde van de gouden munten bij aanvang van de bijstand lager was, is, wat daar ook van zij, volgens vaste rechtspraak niet van belang. Bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen is het uitgangspunt het moment waarop de bijstandsgerechtigde over de middelen kan beschikken.

    PW art. 31, 32, 34, 58

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2014

    Herziening van bijstand. Verlaging naar norm van 50% voor gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Bijstand ten onrechte niet afgestemd.

    Het college was gehouden om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand af te stemmen op de individuele omstandigheden van appellante. Ter zitting bij de Raad is vastgesteld dat het college bij de vaststelling van het inkomen van appellante is uitgegaan van een maandelijks bedrag aan bijstand inclusief de vakantietoeslag. Deze vakantietoeslag wordt echter niet maandelijks uitbetaald, maar gereserveerd en jaarlijks in de maand mei uitbetaald. Appellante kan dus niet maandelijks feitelijk beschikken over deze vakantietoeslag. Daarom heeft het college in het kader van de afstemming van de bijstand in dit geval ten onrechte rekening gehouden met een bedrag van € 33,85 aan inkomen. Ook had het college met diverse kosten wel rekening moeten houden bij de beoordeling of er aanleiding bestond om de bijstand van appellante af te stemmen.
    PW art. 11, 18 lid 1, 24, 54

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2013

    Afwijzing bijzondere bijstand. Reiskosten i.v.m. omgangsregeling. Draagkracht. College hoeft geen rekening te houden met uitgaven en schulden.

    Het college heeft bij de berekening van de draagkracht van appellant geen rekening hoeven houden met schulden en betaalposten. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW is namelijk niet af te leiden dat behalve met het inkomen en het vermogen ook met de uitgaven moet worden rekening gehouden. Ook uit de Beleidsregels volgt niet dat daarmee rekening moet worden gehouden en appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding moeten geven om van dat beleid af te wijken.
    PW art. 35

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1994

    Loonbegrip. Eindejaarsuitkering.

    Het UWV behoort voor de berekening van het WW-dagloon van betrokkene niet de wegens ziekte gekorte en in december 2020 uitbetaalde eindejaarsuitkering van € 3.500,- in aanmerking te nemen maar het overeengekomen bedrag van € 5.000,- waarop betrokkene recht zou hebben gehad als zij niet ziek was geweest. Voor het loon, bestaande uit de eindejaarsuitkering, is immers geen aangiftetijdvak als bedoeld in artikel 6, eerste of tweede lid, van het Dagloonbesluit aan te wijzen. Op grond van artikel 6, derde lid, van het Dagloonbesluit dient dan het per aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon in aanmerking te worden genomen. Het UWV wordt niet gevolgd in het standpunt dat de bepalingen in artikel 6 van het Dagloonbesluit alleen zien op het reguliere maandloon en niet op een extra periodiek salaris.

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 3, 6

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2028
    Grensoverschrijdende situatie. Toepasselijke wetgeving. Woonplaats. Werken in twee lidstaten. Substantieel in woonland. Telewerken.
    Vastgesteld wordt dat appellant in de periode in geding woonplaats had in Spanje omdat het gewone centrum van zijn belangen in september 2020 is verplaatst van Nederland naar Spanje. Appellant werkte in twee of meer EU-lidstaten. Voor de vraag waar de werkzaamheden worden verricht is bepalend de plaats waar concreet de aan die werkzaamheid verbonden werkzaamheden worden verricht. Deze regel geldt ook voor telewerken of thuiswerken. Gelet op de verklaringen van appellant is het aannemelijk dat hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Spanje heeft verricht. Dit betekent dat in de periode in geding de wetgeving van het woonland, dus Spanje, van toepassing is. Appellant is dus terecht niet verzekerd geacht voor de AKW.
    Vo 883/2004 art. 1 onder j en k, art. 13; Vo 987/2009 art. 11, 14 achtste lid

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2009
    Grensoverschrijdende situatie. Toepasselijke wetgeving. Werkzaamheden buiten de EU. Toepassing coördinatieverordeningen. Arresten Kik en SF.
    Appellant woonde in Nederland en werkte buiten de EU voor een Zwitserse werkgever. Tot 1 april 2012 was Vo 1408/71 van toepassing en na 1 april 2012 Vo 883/2004.  De Raad oordeelt dat tot 1 april 2012 op appellant alleen de Zwitserse wetgeving van toepassing was. Appellant moet op grond van het Zwitserse recht aldaar verplicht verzekerd worden geacht. Eventuele woonplaatsvereisten in de Zwitserse wetgeving mogen niet worden tegengeworpen. Vanaf 1 april 2012 viel appellant onder de Nederlandse wetgeving maar was hij op zijn verzoek uitgesloten van de Nederlandse volksverzekeringen. Hij heeft de Svb niet gevraagd daarvan terug te komen en de Svb is er op het pensioenoverzicht terecht van uitgegaan dat appellant tijdens de periode van uitsluiting niet verzekerd was.
    AOW art. 6, 6a; KB 746 art. 24; Vo 1408/71 art. 13; Vo 883/2004 art. 11

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2017

    Opvang, vreemdeling, verblijfsrecht o.g.v. art. 8 aanhef onder h Vw 2000, afgeleid verblijfsrecht van minderjarig kind o.g.v. art. 8 aanhef onder e Vw 2000, gelijkstelling met Nederlander.

    In de te beoordelen periode had appellant rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. In artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 is artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 niet genoemd. Dit betekent dat appellant op grond van dit verblijfsrecht niet voldeed aan de voorwaarden van deze bepaling om in aanmerking te komen voor maatschappelijke ondersteuning. Verder heeft de staatssecretaris vastgesteld dat appellant geen afgeleid verblijfsrecht van een minderjarig Nederlands kind heeft. De door appellant overgelegde stukken geven geen indicatie dat het oordeel van de staatssecretaris onjuist zou zijn. Dit betekent dat appellant in de te beoordelen periode ook geen (afgeleid) verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 had, waarmee hij op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 aanspraak zou kunnen maken op maatschappelijke ondersteuning. Ten slotte kon appellant ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander worden gelijkgesteld voor de toepassing van de Wmo 2015. Het college heeft de aanvraag om een maatwerkvoorziening voor opvang terecht afgewezen.

    Wmo 2015 art. 1.2.2 lid 1; Vw 2000 art. 8 onder e en h; Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 art. 2.1 lid 1.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:2020

    Medewerkingsverplichting. Blokkeringsrecht.

    Op grond van artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW moet appellant in de gelegenheid worden gesteld om van de uitslag en de gevolgtrekking van een onderzoek ter beoordeling van zijn gezondheidstoestand als eerste kennis te nemen om te kunnen beslissen of daarvan mededeling wordt gedaan aan anderen. De in artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 opgenomen medewerkingsverplichting van de cliënt doet aan het blokkeringsrecht geen afbreuk. Ook doet het blokkeringsrecht geen afbreuk aan de uit dit artikel voortvloeiende verplichting. Het is aan appellant om een afweging te maken of hij al dan niet gebruik maakt van het blokkeringsrecht met de gevolgen van dien.

    Wmo 2015 art. 2.3.8 lid 3; BW art. 764 lid 2 onder b.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2010
    Korting op AOW-pensioen. Toezegging van voormalig werkgever. Vertrouwensbeginsel. Poprawa beleid
    Aan appellant is een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend, waarop een korting van 36% is toegepast wegens, afgerond, achttien niet verzekerde jaren. In deze periode woonde appellant in Frankrijk en was hij niet verzekerd voor de AOW.. Hij stelt echter dat hij met zijn voormalige werkgever, de Rijkspolitie (later het ministerie van Justitie en Veiligheid), heeft afgesproken dat zijn pensioenopbouw en de opbouw van het ouderdomspensioen zouden doorlopen. Hij meent dan ook dat de korting onterecht is. Hij kan zich niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel want de toezeggingen van de werkgever zijn niet aan de Svb toe te rekenen. Ook is er geen sprake van ten onrechte betaalde premies volksverzekeringen die niet zijn gerestitueerd.
    AOW art. 6; Vo 1408/71 art 13; Vo 574/72 art. 10 ter