ECLI:NL:CRVB:2023:2079
Bestuurlijke boete voor schending inlichtingenverplichting ten onrechte opgelegd. Lex certa-beginsel.
Het gaat hier om een gestelde schending van de zogenoemde passieve inlichtingenverplichting die heeft plaatsgevonden na de beëindiging van de bijstand. Betrokkene wordt verweten dat zij desgevraagd geen gegevens heeft verstrekt. Deze gedraging is niet beboetbaar op grond van artikel 18a van de PW. Dit zou namelijk in strijd komen met het lex certa-beginsel, dat mede besloten ligt in artikel 5:4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 7 van het EVRM.
Voor ex-bijstandsgerechtigden is uit artikel 18a, eerste lid, van de PW niet af te leiden dat zij ook nog na afloop van de bijstandsverlening kunnen worden beboet voor het niet desgevraagd verschaffen van inlichtingen over een voorafgaande en afgesloten periode van bijstandsverlening naar aanleiding van nadien door de bijstandverlenende instantie gestelde vragen.
PW art. 17, 18a; Awb art. 5:4, EVRM art. 7
ECLI:NL:CRVB:2023:2024
Bij wijze van maatregel verlaging van bijstand. Verrekenen voorschotten.
Het college heeft terecht de bijstand van appellante bij wijze van maatregel verlaagd omdat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door te snel in te teren op een door haar verkregen vermogen. De voorschotten die het college had verstrekt over de periode waarover later de maatregel is opgelegd, heeft het college verrekend met de toegekende bijstand over de maanden april tot en met december 2017. De regels over de beslagvrije voet dienen niet op deze verrekening te worden toegepast. Met deze verrekening wordt
namelijk niets van appellante (in-)gevorderd, maar slechts niet nogmaals uitbetaald wat haar rechtens toekomt en door haar reeds is ontvangen.
PW art. 11, 18, 52; BW art. 475b t/m 475e
ECLI:NL:CRVB:2023:2015
Terugvordering van bijstand. Naderhand verkregen middelen. Bruidsgave.
Het college heeft bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen de bruidsgave terecht aangemerkt als vermogen. De bruidsgave is niet gelijk te stellen met partneralimentatie, alleen al omdat de aanspraak op de bruidsgave al eerder bestond. Dat de waarde van de gouden munten bij aanvang van de bijstand lager was, is, wat daar ook van zij, volgens vaste rechtspraak niet van belang. Bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen is het uitgangspunt het moment waarop de bijstandsgerechtigde over de middelen kan beschikken.
PW art. 31, 32, 34, 58
ECLI:NL:CRVB:2023:2014
Herziening van bijstand. Verlaging naar norm van 50% voor gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Bijstand ten onrechte niet afgestemd.
Het college was gehouden om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand af te stemmen op de individuele omstandigheden van appellante. Ter zitting bij de Raad is vastgesteld dat het college bij de vaststelling van het inkomen van appellante is uitgegaan van een maandelijks bedrag aan bijstand inclusief de vakantietoeslag. Deze vakantietoeslag wordt echter niet maandelijks uitbetaald, maar gereserveerd en jaarlijks in de maand mei uitbetaald. Appellante kan dus niet maandelijks feitelijk beschikken over deze vakantietoeslag. Daarom heeft het college in het kader van de afstemming van de bijstand in dit geval ten onrechte rekening gehouden met een bedrag van € 33,85 aan inkomen. Ook had het college met diverse kosten wel rekening moeten houden bij de beoordeling of er aanleiding bestond om de bijstand van appellante af te stemmen.
PW art. 11, 18 lid 1, 24, 54
ECLI:NL:CRVB:2023:2013
Afwijzing bijzondere bijstand. Reiskosten i.v.m. omgangsregeling. Draagkracht. College hoeft geen rekening te houden met uitgaven en schulden.
Het college heeft bij de berekening van de draagkracht van appellant geen rekening hoeven houden met schulden en betaalposten. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW is namelijk niet af te leiden dat behalve met het inkomen en het vermogen ook met de uitgaven moet worden rekening gehouden. Ook uit de Beleidsregels volgt niet dat daarmee rekening moet worden gehouden en appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding moeten geven om van dat beleid af te wijken.
PW art. 35