Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 24, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 24, jaargang 2022

Nummer 24, gepubliceerde uitspraken 2e helft december jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van december 2022 zijn gepubliceerd. 

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:2779

    Schending zorgplicht. Psychische schade. Buitensporigheidscriterium.

    In wat betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om het buitensporigheidscriterium te verlaten. Dit criterium beoogt de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de psychische schade zouden hebben veroorzaakt te objectiveren, omdat niet van het bestuursorgaan verlangd kan worden dat het de ambtenaar op voorhand bescherming biedt tegen alle denkbare wrijvingen en (samenwerkings)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen. Het is een gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en waar de ene werknemer met psychische klachten uitvalt, kan een andere werknemer zonder (noemenswaardige) klachten datzelfde werk onder dezelfde werkomstandigheden blijven doen. Dit is in het algemeen anders dan bij fysieke klachten. Aangenomen wordt dat buitensporige werkomstandigheden wel in meer of mindere mate effect hebben op de psyche van mensen. Anders dan appellante betoogt gaat ook de civiele rechter uit van het gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en vindt ook daar een objectivering plaats.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2781

    Reikwijdte formele rechtskracht. Schending zorgplicht. Psychische schade. Buitensporigheid.

    De (formele) rechtskracht van het besluit over de doorbetaling van volledige bezoldiging ziet uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en dus niet mede op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. De vaststelling en beoordeling van de feiten en omstandigheden in dat besluit heeft geen binding in een andere rechtsbetrekking tussen partijen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:544). In deze procedure over een verzoek om vergoeding van restschade ligt daarom opnieuw ter beoordeling voor of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden.
    De situatie waarin appellante werkzaam was, was zeker niet gemakkelijk. Hieruit volgt echter niet dat de werkomstandigheden – naar objectieve maatstaven – een buitensporig karakter droegen. Van een leidinggevende als appellante mag verwacht worden dat zij met ongewenst gedrag van een ondergeschikte kan omgaan en daarnaar kan handelen. Dat haar eigen leidinggevende niet goed functioneerde, betekent niet dat appellante bij niemand terecht kon. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellante zich tot de gemeentesecretaris heeft gewend en dat deze vrijwel direct maatregelen heeft genomen.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2780
    Ambtsbericht wegens schending Gedragscode Defensie.
    AMAR art. 28c
    Betrokkene wordt niet verweten dat zij in strijd heeft gehandeld met de Wet wapens en munitie (Wwm), maar dat zij heeft meegewerkt aan een constructie waardoor haar minderjarige neef in het bezit is gekomen van een gasdrukpistool en het wapen heeft gebruikt. Voor het vastleggen van gedragingen in een ambtsbericht is niet vereist dat een strafrechtelijke norm is overtreden. Betrokkene heeft een gasdrukpistool aan de vader van haar neef gegeven met de bedoeling dit wapen cadeau te doen aan haar neef. Volgens artikel 26, vijfde lid, van de Wwm is het verboden voor minderjarigen een wapen van categorie IV, waartoe een gasdrukpistool als het onderhavige behoort, voorhanden te hebben. Door het wapen aan haar ex-zwager te geven met de intentie haar neef ermee te laten schieten, heeft zij de Gedragscode Defensie geschonden. Het vastgestelde ambtsbericht met een looptijd van vier jaar is niet onevenredig.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2790
    Strafontslag. Evenredigheidsbeginsel. Intensiteit rechterlijke toetsing.

    Awb art. 3:4 lid 2; ARAR art. 80 lid 1

    Appellante heeft onder meer betoogd dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan het plichtsverzuim. Zij heeft zich daarbij beroepen op een recente uitspraak van de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over het evenredigheidsbeginsel (ECLI:NL:RVS:2022:285).
    Disciplinaire sancties in het ambtenarentuchtrecht worden, hoewel het niet gaat om strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, door de Raad van oudsher met een grotere mate van intensiteit getoetst aan het evenredigheidsbeginsel dan voorheen gebruikelijk was ten aanzien van andersoortige, op een discretionaire bevoegdheid gebaseerde niet-bestraffende sancties. De Raad beziet immers rechtstreeks de zwaarte van de straf in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim, op een wijze die meer vergelijkbaar is met de volle evenredigheidstoets die plaatsvindt ten aanzien van bestraffende sancties dan met de voorheen veel terughoudendere toets zoals die bijvoorbeeld plaatsvond in de zogeheten Maxis-Praxis-uitspraak van de Afdeling. De door appellante genoemde uitspraak van de grote kamer van de Afdeling noodzaakt de Raad daarom niet tot aanpassing van zijn wijze van beoordelen van een disciplinaire maatregel zoals hier aan de orde.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2796
    Verzoek om in aanmerking te komen voor een career track van UHD naar (gewoon) hoogleraar.
    Deze zaak is een vervolg op de uitspraak van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1075. In die uitspraak is overwogen dat op basis van het toepasselijke beleid uitgangspunt is dat elke UHD in een career track naar hoogleraar zou dienen te zitten “tenzij". Zoals ter zitting nader toegelicht toetst de decaan in geval van een verzoek om toegelaten te worden tot een career track of de track, die gemiddeld tussen de drie en zes jaar duurt, tot een positief (eind)resultaat kan leiden.
    Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dat de Erasmus Universiteit Rotterdam bij de kantonrechter heeft ingediend, is afgewezen. Weliswaar heeft de decaan daar hoger beroep tegen ingesteld, maar loopt de arbeidsovereenkomst nog door, aldus appellant. Het volgen van de gewenste career track is volgens hem niet bij voorbaat zinloos, omdat het niet uitgesloten is dat een benoeming tot hoogleraar bij de Erasmus Universiteit, op wat langere termijn, of bij een zuster universiteit mogelijk is.
    Dit betoog slaagt. Zolang de arbeidsverhouding nog bestaat, heeft appellant er als UHD belang bij om op de een of andere manier zijn kennis, vaardigheden en ervaring ten behoeve van zijn loopbaan te onderhouden. Dit geldt ook als die loopbaan geen vervolg meer heeft bij de Erasmus Universiteit. Een verdere loopbaan bij een zuster universiteit is immers niet ondenkbaar. Daar komt bij dat die kennis, vaardigheden en ervaring ook een duidelijke rol spelen bij het verkrijgen van eventueel in de toekomst door appellant na te streven nevenfuncties. De decaan moet appellant daarom plaatsen in een career track naar (gewoon) hoogleraar.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2658

    Gewijzigd beoordelingskader bij nieuwe ziekmelding na Eerstejaars Ziektewet-beoordeling

    ZW art 19; ILO-conventie 121 art. 6 onder b, 9

    Deze uitspraak heeft betrekking op de voorwaarden waaraan een verzekerde moet voldoen om (opnieuw) aanspraak te kunnen maken op ziekengeld als zijn ziekengeld na een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb), na 52 weken is geëindigd, hij niet in enig werk heeft hervat en hij zich vervolgens weer ziek meldt. De Raad komt terug van zijn eerdere rechtspraak dat geschiktheid voor één van de eerder bij de EZWb geselecteerde (deel)functies voldoende is om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Aanleiding hiervoor is dat deze maatstaf afbreuk doet aan het nuttig effect van artikel 6 van ILO-conventie 121, die betrekking heeft op arbeidsongevallen en beroepsziekten. De Raad acht het onwenselijk dat bij de toepassing van artikel 19 van de ZW een verschillend toetsingskader zal gaan gelden, al naar gelang de ongeschiktheid wel of niet het gevolg is van een arbeidsongeval of beroepsziekte. De Raad zal daarom in alle gevallen hetzelfde toetsingskader hanteren. Dit toetsingskader is opgenomen onder 4.12 van de uitspraak.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2672

    Voor ziekmelding na WIA-beoordeling gelden dezelfde uitgangspunten als in ECLI:NL:CRVB:2022:2658

    ZW art. 19aa, 19

    Deze uitspraak heeft betrekking op de voorwaarden waaraan een verzekerde die na een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA blijvend ongeschikt is gebleven voor zijn oude werk en daarna niet in enig werk heeft hervat, moet voldoen om (opnieuw) aanspraak te kunnen maken op ziekengeld. De Raad komt terug van zijn eerdere rechtspraak dat geschiktheid voor één van de bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA geselecteerde (deel)functies voldoende is om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Daarmee gaan voor dit soort zaken de zelfde nieuwe uitgangspunten gelden als voor zaken waarin het ziekengeld na een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling is geëindigd en de verzekerde niet in enig werk heeft hervat (zie ECLI:NL:CRVB:2022:2658). Het nieuwe toetsingskader is opgenomen onder 4.6 en 4.7 van de uitspraak.

    ECLI:NL:CRVB:2022:2717

    Ziekengeldsanctie. Geen spreekuur verzekeringsarts (bezwaar en beroep)

    Wet WIA art. 26

    Met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft appellante gesteld dat het onderzoek naar de re-integratie-inspanningen niet zorgvuldig is verricht omdat de werknemer in de primaire fase noch in de bezwaarfase door een geregistreerd verzekeringsarts op een spreekuur is gezien. Appellante wordt in dit standpunt niet gevolgd. Anders dan in genoemde uitspraak is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bij een beoordeling op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA niet van toepassing. Uit de Werkwijzer Poortwachter volgt ook anderszins niet dat de werknemer in dit geval voorafgaand aan het besluit over de re-integratie-inspanningen van zijn werkgever door een verzekeringsarts op een spreekuur had moeten worden gezien. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2727

    Dagloon. Medische afzakker. Garantiebepaling.

    Wet WIA art. 13 lid 1, 13 lid 3; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13, 16

    Met zijn stelling dat zijn situatie gelijk kan worden gesteld met de situatie van een medische afzakker beoogt appellant niet dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, de wachttijd en de ingangsdatum van de WIA-uitkering anders moeten worden vastgesteld dan door het UWV is gedaan. De artikelen 13 en 23 van de Wet WIA verzetten zich er echter tegen dat de referteperiode voor de dagloonbepaling wordt losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (zie CRvB 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869). Het Dagloonbesluit biedt hiervoor evenmin een grondslag.

    Gelet op dit dwingendrechtelijke wettelijk kader is er voor een analoge toepassing van de rechtspraak over de medische afzakker in het kader van het dagloon, zoals door appellant gewenst, geen ruimte. De besluitgever heeft een garantiebepaling zoals voor het WW-dagloon voor het WIA-dagloon bewust achterwege gelaten.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2835

    Wijziging dienstverband kort voor uitval. Uitbreiding werkzaamheden na referteperiode.

    Ziektewet art. 15; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 12b, 12c, 12d, 12e

    De dagloonregels pakken voor appellante nadelig uit. Door haar overgang van werkgever A naar werkgever B, waarbij zij, kort voor zij ziek werd, haar dienstverband voor 0,6 met werkgever A had beëindigd, telt alleen haar dienstverband met werkgever B voor het dagloon. Daarbij komt dat dat dienstverband in de referteperiode slechts een deeltijdfactor van 0,105 besloeg. Pas na het einde van de referteperiode heeft zij haar uren bij werkgever B uitgebreid. Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 15 van de ZW blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk gekozen heeft voor het uitsluitend betrekken van de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden voor de vaststelling van het dagloon. Gelet op deze bewuste, gemotiveerde keuze van de wetgever ziet de Raad geen aanleiding de op artikel 15 van de ZW gebaseerde bepaling in het Dagloonbesluit in het geval van appellante buiten toepassing te laten op de grond dat deze in strijd zou komen met het beginsel van een niet evenredige belangenafweging.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2848

    Dagloon WIA-uitkering na WW.

    Wet WIA art. 23; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 15, 16

    De Raad heeft eerder over artikel 15 van het Dagloonbesluit geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de nota van toelichting bij het Besluit concrete aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Daarbij is van belang geacht dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de Belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst (vgl. CRvB 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195). De wijze van aangifte bij de Belastingdienst door het UWV van de uitbetaling van WW-uitkeringen geeft geen aanleiding om van dit oordeel af te wijken. De Raad onderkent dat deze wijze van vaststelling tot een negatief en blijvend effect op het WIA-dagloon kan leiden, doordat een maand WW-uitkering niet wordt meegeteld. Het is echter niet aan de rechter maar aan de besluitgever om hierover keuzes te maken en desgewenst de regeling aan te passen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2733

    Afwijzing GPK. Wijze van onderzoek. Regeling gehandicaptenparkeerkaart en VIA-protocol

    Regeling gehandicaptenparkeerkaart art. 2, 3; VIA-protocol.

    Het college heeft voor de beoordeling van de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart mogen vasthouden aan de Regeling gehandicaptenparkeerkaart en aan het VIA-protocol. Het medisch onderzoek vindt plaats op een wijze die de medisch adviseur noodzakelijk vindt. Nu het gaat om een eerste aanvraag heeft de medisch adviseur van appellante mogen vragen om voor zijn beoordeling een medisch onderzoek of huisbezoek te doen. Dat het college in het bezit is van medische informatie over appellante in verband met een woningaanpassing, maakt niet dat een huisbezoek of fysiek medisch onderzoek daarom niet langer nodig zou zijn.