ECLI:NL:CRVB:2022:219
Onvoorwaardelijk strafontslag. Straf is onevenredig aan aard en ernst van het plichtsverzuim.
CAR/UWO art. 8:13
Aan betrokkene is de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens, kort gezegd, het nalaten passende maatregelen te nemen nadat hij van een ondergeschikte via WhatsApp een afbeelding van pornografische aard had ontvangen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verzenden van een ongepaste afbeelding door een collega ernstiger is dan het onvoldoende optreden daartegen na de ontvangst van een dergelijke afbeelding. De Raad volgt het college wel in zijn standpunt dat betrokkene als coördinator een voorbeeldrol vervulde en tevens dat hij een gewaarschuwd man was. Dat betrokkene geen feitelijk leidinggevende was, doet aan deze voorbeeldrol niet af. Het aanspreken van de collega op diens grensoverschrijdend gedrag had wel duidelijk afkeurender gemoeten. Het college heeft verwezen naar eerder plichtsverzuim van betrokkene, dat een vergelijkbaar voorval betrof. Het is juist dat betrokkene in zoverre een gewaarschuwd man was. Anderzijds betreffen de verweten gedragingen hier slechts één gebeurtenis, ontstaan buiten de invloed van betrokkene, welke gebeurtenis het college aanvankelijk zelf zag als een punt van bespreking voor een bijeenkomst met de coördinatoren en de leidinggevenden en hem kennelijk niet direct aanleiding gaf tot het opleggen van een disciplinaire straf of maatregel, ook niet gezien het eerdere plichtsverzuim. De conclusie is dat de straf van een onvoorwaardelijk ontslag, gezien de aard en ernst van het resterend plichtsverzuim en alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, onevenredig is. Het ontslag op de subsidiaire grond, een vertrouwensbreuk, kan evenmin standhouden.
ECLI:NL:CRVB:2022:225
Bevorderingsbeleid Defensie. Strijd met het gelijkheidsbeginsel.
AMAR art. 24b lid 1
Appellanten waren allen werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee en in het bezit van een hbo- of universitaire bachelor. Zij zijn in 2017 gestart met de Korte Officiers Opleiding (KOO). Zij hebben met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat zij,
net als collega's die de Militair-Wetenschappelijke Opleiding (MWO) hebben afgerond, na afronding van de initiële opleiding en vóórdat zij startten met de vaktechnische opleiding, hadden moeten worden bevorderd tot tweede luitenant.
Over de bevordering op grond van artikel 24b, eerste lid, van het AMAR wegens het afsluiten van een opleiding of een gedeelte daarvan heeft de staatssecretaris beleid ontwikkeld, dat onder meer is neergelegd in artikel 3:11 van de VV URAMAR. Op basis van het beleid is er een verschil in bevorderingsmoment tot tweede luitenant, al naar gelang een cadet de MWO of de KOO heeft gevolgd.
De Raad is van oordeel dat sprake is van op de rechtens relevante aspecten gelijke gevallen. Appellanten hebben daarom aanspraak op bevordering tot tweede luitenant op hetzelfde moment als de MWO-cadetten. De staatssecretaris had artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de VV URAMAR, vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel, niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen.
ECLI:NL:CRVB:2022:265
Geen plichtsverzuim. De bepaling die zou zijn geschonden, is niet eenduidig.
ARAR art. 80, 81
Appellant is verweten dat hij bij het declareren van reiskostenvergoedingen en het boeken van reistijdcompensatie in P-Direkt de desbetreffende regelgeving niet juist heeft toegepast en deze ten onrechte in zijn eigen voordeel heeft uitgelegd.
Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Als het gaat om bepalingen in een regeling, die niet eenduidig zijn en moeten worden uitgelegd waarbij meerdere interpretaties mogelijk verdedigbaar zijn, zal het handelen in strijd met één van die interpretaties niet snel plichtsverzuim opleveren. Naar het oordeel van de Raad is de uitleg van de regeling door appellant minst genomen niet onbegrijpelijk en evenmin onaannemelijk te achten. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat appellant bij zijn aanvraag in strijd met de regeling en ten eigen voordeel heeft gehandeld. Van plichtsverzuim is dan ook geen sprake.