Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2022

Nummer 3, gepubliceerde uitspraken 1e helft februari jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van februari 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:219

    Onvoorwaardelijk strafontslag. Straf is onevenredig aan aard en ernst van het plichtsverzuim.

    CAR/UWO art. 8:13

    Aan betrokkene is de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens, kort gezegd, het nalaten passende maatregelen te nemen nadat hij van een ondergeschikte via WhatsApp een afbeelding van pornografische aard had ontvangen.

    Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verzenden van een ongepaste afbeelding door een collega ernstiger is dan het onvoldoende optreden daartegen na de ontvangst van een dergelijke afbeelding. De Raad volgt het college wel in zijn standpunt dat betrokkene als coördinator een voorbeeldrol vervulde en tevens dat hij een gewaarschuwd man was. Dat betrokkene geen feitelijk leidinggevende was, doet aan deze voorbeeldrol niet af. Het aanspreken van de collega op diens grensoverschrijdend gedrag had wel duidelijk afkeurender gemoeten. Het college heeft verwezen naar eerder plichtsverzuim van betrokkene, dat een vergelijkbaar voorval betrof. Het is juist dat betrokkene in zoverre een gewaarschuwd man was. Anderzijds betreffen de verweten gedragingen hier slechts één gebeurtenis, ontstaan buiten de invloed van betrokkene, welke gebeurtenis het college aanvankelijk zelf zag als een punt van bespreking voor een bijeenkomst met de coördinatoren en de leidinggevenden en hem kennelijk niet direct aanleiding gaf tot het opleggen van een disciplinaire straf of maatregel, ook niet gezien het eerdere plichtsverzuim. De conclusie is dat de straf van een onvoorwaardelijk ontslag, gezien de aard en ernst van het resterend plichtsverzuim en alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, onevenredig is. Het ontslag op de subsidiaire grond, een vertrouwensbreuk, kan evenmin standhouden.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:225

    Bevorderingsbeleid Defensie. Strijd met het gelijkheidsbeginsel.

    AMAR art. 24b lid 1

    Appellanten waren allen werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee en in het bezit van een hbo- of universitaire bachelor. Zij zijn in 2017 gestart met de Korte Officiers Opleiding (KOO). Zij hebben met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat zij,

    net als collega's die de Militair-Wetenschappelijke Opleiding (MWO) hebben afgerond, na afronding van de initiële opleiding en vóórdat zij startten met de vaktechnische opleiding, hadden moeten worden bevorderd tot tweede luitenant.

    Over de bevordering op grond van artikel 24b, eerste lid, van het AMAR wegens het afsluiten van een opleiding of een gedeelte daarvan heeft de staatssecretaris beleid ontwikkeld, dat onder meer is neergelegd in artikel 3:11 van de VV URAMAR. Op basis van het beleid is er een verschil in bevorderingsmoment tot tweede luitenant, al naar gelang een cadet de MWO of de KOO heeft gevolgd.

    De Raad is van oordeel dat sprake is van op de rechtens relevante aspecten gelijke gevallen. Appellanten hebben daarom aanspraak op bevordering tot tweede luitenant op hetzelfde moment als de MWO-cadetten. De staatssecretaris had artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de VV URAMAR, vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel, niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:265

    Geen plichtsverzuim. De bepaling die zou zijn geschonden, is niet eenduidig.

    ARAR art. 80, 81

    Appellant is verweten dat hij bij het declareren van reiskostenvergoedingen en het boeken van reistijdcompensatie in P-Direkt de desbetreffende regelgeving niet juist heeft toegepast en deze ten onrechte in zijn eigen voordeel heeft uitgelegd.

    Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Als het gaat om bepalingen in een regeling, die niet eenduidig zijn en moeten worden uitgelegd waarbij meerdere interpretaties mogelijk verdedigbaar zijn, zal het handelen in strijd met één van die interpretaties niet snel plichtsverzuim opleveren. Naar het oordeel van de Raad is de uitleg van de regeling door appellant minst genomen niet onbegrijpelijk en evenmin onaannemelijk te achten. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat appellant bij zijn aanvraag in strijd met de regeling en ten eigen voordeel heeft gehandeld. Van plichtsverzuim is dan ook geen sprake.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:280

    Passendheid geselecteerde functie. Plaatsen schotten. Treffen voorzieningen door werkgever.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder c

    Het is vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1645, dat bij een schatting ervan mag worden uitgegaan dat een werkgever voorzieningen treft die in redelijkheid van hem verwacht mag worden. Voldoende is dat als een noodzakelijke voorziening op de datum in geding nog niet aanwezig is, aannemelijk is dat deze voorziening alsnog kan worden verkregen. Niet valt in te zien waarom in redelijkheid van een werkgever niet zou kunnen worden verlangd om de werktafel te voorzien van zij- en achterschotten teneinde voor een werknemer als appellante indien nodig een rustige werkomgeving te creëren. Alhoewel het aan te bevelen is dat het UWV kopieën van gespreksverslagen van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundig analist in het geding brengt, acht de Raad de vermelding in het rapport van 7 april 2021 van de reacties van de geraadpleegde arbeidsdeskundig analisten over de mogelijkheid van het plaatsen van zij- en achterschotten in deze zaak voldoende toegelicht.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:257
    Opschorting, intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling.
    PW art. 54 lid 1, 54 lid 4
    Appellante heeft de gevraagde informatie over haar Russische pensioen niet verstrekt. De SVB heeft daarom het recht op bijstand vanaf 13 juni 2016 opgeschort en ingetrokken, en de bijstand over de periode daaraan voorafgaand ingetrokken en teruggevorderd. De Raad oordeelt dat de SVB niet in redelijkheid gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot opschorting vanaf 13 juni 2016. De SVB was er namelijk al vanuit gegaan dat appellante recht had op Russisch pensioen en heeft dit pensioen schattenderwijs in mindering gebracht op de AIO-aanvulling. De SVB was daarom niet bevoegd om de AIO-aanvulling vanaf 13 juni 2016 in te trekken. De SVB mocht ook de AIO-aanvulling over de daaraan voorafgaande periode niet intrekken en terugvorderen. Het recht op AIO-aanvulling is namelijk wel schattenderwijs vast te stellen.

    ECLI:NL:CRVB:2022:264
    Uitspraak na GOO-behandeling. Afwijzing verzoek om mbo-opleiding op kosten van het college. 
    PW art. 8a, 10 lid 1; Participatieverordening gemeente Heerenveen art. 13
    Op de zitting, die was gericht op het vinden van een oplossing (GOO), is het niet tot een schikking gekomen, omdat appellant toch de voorkeur gaf aan een uitspraak van de Raad. De Raad oordeelt dat het college het verzoek mocht afwijzen. De kans blijft wel groot dat een nieuwe start met een andere klantmanager nog steeds in het wederzijds belang is van appellant én van het college. Ook is de kans groot dat het in hun wederzijds belang is als appellant gebruik maakt van een aanbod van het college om zijn beheersing van het Nederlands nog verder te verbeteren.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:276

    Toepassing Patiëntenrichtlijn op verdragsgerechtigden. Vergoeding kosten van intra- en extramurale zorg naar Nederlands tarief.

    Richtlijn 2011/24/EU art. 3 onder b, i, art. 7 lid 1, art. 8

    Naar aanleiding van het arrest van het HvJEU van 28 oktober 2021, Y tegen CAK, ECLI:EU:C:2021:885 heeft CAK de door appellante gedeclareerde kosten van intra- en extramurale zorg van in totaal € 16.853,13 volgens de Nederlandse voorwaarden en tarieven vergoed tot een bedrag van € 16.744,-.


  • ECLI:NL:CRVB:2022:222

    Maatwerkvoorziening voor de kosten van opleiding van een assistentiehond, passende bijdrage aan zelfredzaamheid en participatie, toegevoegde waarde van een assistentiehond onvoldoende gebleken, toereikende grondslag voor afwijzing van gewenste maatwerkvoorziening.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

    Met de geboden maatwerkvoorziening voor ambulante persoonlijke begeleiding wordt voorzien in een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Het standpunt van het college dat de toegevoegde waarde van een assistentiehond onvoldoende is gebleken, vormt een toereikende grondslag om de door appellante gewenste maatwerkvoorziening voor de kosten van opleiding van een assistentiehond niet te verstrekken.

    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2022:221

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:224

    Vervoersvoorziening, gebruik openbaar vervoer, in redelijke mate kunnen participeren.

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.5 lid 3

    Dat appellante met het openbaar vervoer niet alle door haar gewenste locaties kon bereiken, omdat de betreffende bushaltes op een voor haar te grote loopafstand van de eindbestemming waren gelegen, maakt niet dat het college gehouden is aan appellante een maatwerkvoorziening in de vorm van een Taxibus te verstrekken. Niet gebleken is dat appellante gebruik makend van het openbaar vervoer niet in redelijke mate kon participeren.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:250

    Uiteenzetting wettelijk systeem Wlz-pgb.

    Rlz art. 5.20, 5.21, Awb art. 4:46, 4:48, 4:57, 4:95

    In de systematiek van de Wlz vinden controles aan de voorkant plaats: de controle voorafgaand aan de verleningsbeschikking, de controle van de zorgovereenkomst met zorgbeschrijving en de controle voorafgaand aan de betaling van de declaratie. Deze controles moeten voorkomen dat zorg wordt ingekocht waarin de Wlz niet voorziet en de SVB betalingen verricht voor andere zorg dan de zorg die uit de verleningsbeschikking en de schriftelijke zorgovereenkomst met de zorgbeschrijving volgt. Deze systematiek beoogt de verzekerde te beschermen. Een besluit aan de achterkant van de besluitvormingsketen waarbij de gevolgen van een niet deugdelijke controle aan de voorkant volledig op de verzekerde worden afgewenteld zal vrijwel steeds in strijd komen met de wet of met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:254

    Jeugdwetvoorziening voor de kosten van opleiding van een assistentiehond, toegevoegde waarde van een assistentiehond onvoldoende gebleken, toereikende grondslag voor afwijzing van gevraagde voorziening.

    Jeugdwet art. 2.3 lid 1

    Met de geboden voorziening wordt appellante voldoende in staat gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Het door het college gemotiveerde standpunt dat  de toegevoegde waarde van een assistentiehond onvoldoende is gebleken, vormt een toereikende grondslag om de door appellante gewenste voorziening voor de kosten van opleiding van een assistentiehond niet te verlenen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:217

    Uitbetaling kinderbijslag bij meer dan één rechthebbende. Regels van samenloop. Structurele bijdrage in de onderhoudskosten.

    AKW art. 7 lid 1, 18 lid 2 t/m 8; Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) art. 10 lid 1

    Appellant en de andere ouder zijn gescheiden en hebben drie kinderen. De kinderbijslag werd volledig uitbetaald aan de andere ouder. De SVB heeft geweigerd de helft van de kinderbijslag alsnog uit te betalen aan appellant. Tussen partijen is niet in geschil dat de andere ouder in de kwartalen in geding structureel meer heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van de kinderen dan appellant. Hieruit volgt dat de situatie die voorligt niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het BUK (en de vaste gedragslijn die de SVB ter zake hanteert), maar alleen onder het toepassingsbereik van artikel 18 lid 5 van de AKW. Daarom moest de SVB de kinderbijslag over de kwartalen in geding volledig aan de andere ouder uitbetalen. Dit zou slechts anders zijn geweest als de andere ouder op de voet van artikel 18 lid 8 AKW aan de SVB had verzocht (een deel van) die kinderbijslag aan appellant uit te betalen. Dat is niet gebeurd. De SVB heeft terecht geweigerd de helft van de kinderbijslag alsnog uit te betalen aan appellant.