Laden...

Nieuwsbrief jurisprudentie 6, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief jurisprudentie 6, jaargang 2023

Nummer 06, gepubliceerde uitspraken 2e helft maart jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van maart 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:510 

    Niet benadeeld door schending art. 2:1 lid 1

    Awb De rechtbank heeft in dit geval aan de – hier niet in geschil zijnde – schending van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb geen gevolgen hoeven verbinden. Niet gebleken is namelijk dat appellante daardoor is benadeeld. De sociaal rechercheurs hebben appellante tijdens het gesprek op 3 januari 2019 in de gelegenheid gesteld om haar gemachtigde te raadplegen en haar op 9 januari 2019 opnieuw in de gelegenheid gesteld te antwoorden op vragen over haar woonsituatie. Ter zitting is komen vast te staan dat appellante tussen het gesprek van 3 en 9 januari 2019 contact heeft gehad met haar gemachtigde. Appellante heeft op 9 januari 2019 en ook niet daarna in bezwaar of (hoger) beroep – met bijstand van haar gemachtigde – meer of andere inlichtingen verstrekt over haar woonsituatie. 

    Awb art. 2:1 lid 1 

    ECLI:NL:CRVB:2023:466 

    Hoger beroep niet-ontvankelijk. Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004. Geen procesbelang

    Appellant heeft in de periode waarop de aanvraag ziet, algemene bijstand op grond van de PW ontvangen. De hoogte van de door appellant gewenste algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 is gelijk aan de hoogte van de al door hem ontvangen bijstand op grond van de PW. Aan appellant werd toegestaan activiteiten als zelfstandige te ontplooien met toepassing van de bescheiden schaalregeling. De stelling van appellant dat hij op grond van het Bbz 2004 recht heeft op woonkostentoeslag, terwijl dit op grond van de PW niet het geval is en dat hierin zijn procesbelang is gelegen, wordt niet gevolgd. Uit artikel 35 van de PW volgt dat het voor het antwoord op de vraag of een betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand niet van belang is uit welke bron de door de betrokkene ontvangen middelen afkomstig zijn. Het is op voorhand onaannemelijk dat de door appellant gestelde schade het gevolg is van de besluiten van het college. 

    Awb art. 8:1 

    ECLI:NL:CRVB:2023:454 

    Afwijzing wrakingsverzoek 

    De beslissing tot sluiting van het onderzoek is een zogeheten procedurele beslissing. Een procedurele beslissing als zodanig kan nooit grond vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Nu verzoekster zich richt tegen de sluiting van het onderzoek, kan, gelet op deze maatstaf, wat verzoekster heeft aangevoerd over deze beslissing geen grond vormen voor wraking. Enige aanwijzing dat de behandelend rechters jegens verzoekster vooringenomenheid koesteren is uit de beslissing tot sluiting van het onderzoek niet af te leiden. Dat verzoekster – zoals zij kennelijk vreest – mogelijk in het ongelijk zal worden gesteld, maakt dat niet anders. Het is inherent aan het beslechten van geschillen dat niet alle partijen in het gelijk worden gesteld. 

    Awb art. 8:15

  • ECLI:NL:CRVB:2023:346 

    Niet voldaan aan de 25 jaren-eis van de tijdelijke Regeling Vervoegde Uittreding sector Politie. Onderscheid tussen ambtenaar die politietaak uitvoert en buitengewoon opsporingsambtenaar. 

    De Politiewet maakt onderscheid tussen de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak enerzijds, en de buitengewoon opsporingsambtenaar anderzijds. Dat aan de tweede categorie de meeste bevoegdheden – maar niet die in het kader van het verlenen van hulp aan hen die dat behoeven – kunnen worden, of, in het geval van artikel 8, zijn toebedeeld, die ook toekomen aan de eerste categorie, maakt niet dat beide categorieën op één lijn zijn te stellen. Volgens de systematiek van de Politiewet is de Douaneambtenaar nu juist géén ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Dit volgt overigens ook uit het zesde lid van artikel 29c van het Bbp, waarin is bepaald dat de dienstjaren van de Douaneambtenaar mede worden aangemerkt als politiedienstjaren. Die bepaling zou zonder betekenis zijn als met de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, mede de opsporingsambtenaren van de Douane worden bedoeld. De korpschef heeft dus terecht geconcludeerd dat betrokkenen niet aan de 25 jaren-eis van artikel 29c, derde lid, onder a, van het Bbp voldoen. 

    Bbp art. 29c lid 3 onder a 

    ECLI:NL:CRVB:2023:491 

    Strafontslag wegens niet melden nevenwerkzaamheden tijdens arbeidsongeschiktheid. Toelaatbaarheid camera-observaties. Sprake van ernstig plichtsverzuim. 

    Het college heeft appellant strafontslag opgelegd. Appellant is met name verweten dat hij, terwijl hij volledig arbeidsongeschikt was, werkte voor het bedrijf van zijn echtgenote. Hij bezorgde sushibestellingen met de auto. Appellant heeft dit niet gemeld aan het college of de bedrijfsarts. Appellant heeft onder meer betoogd dat het inzetten van camera-observaties onrechtmatig is. Dit betoog slaagt niet. Het college had, op grond van een melding, het vermoeden dat sprake was van onrechtmatig handelen. De zorg bestond dat appellant niet eerlijk zou zijn in een gesprek. De camera-observaties waren daarom een geschikt middel om vast te stellen of appellant zich inderdaad aan plichtsverzuim schuldig maakte. Verder is daarbij van belang dat het cameratoezicht slechts gedurende een korte periode is ingezet en dat de observatiecamera daarbij uitsluitend vanaf de openbare weg is ingezet. De Raad is verder van oordeel dat het niet melden van de nevenwerkzaamheden en het proberen te verbloemen van die werkzaamheden ernstig plichtsverzuim oplevert en dat dit plichtsverzuim de oplegging van strafontslag kan dragen. 

    ECLI:NL:CRVB:2023:534 

    Bedrijfsongeval/dienstongeval. Oorlogsnabootsende omstandigheden. 

    Appellante, werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, heeft in het kader van een opleiding deelgenomen aan een twee weken durende gevechtscursus. Tijdens een meerdaagse oefening stapte zij in een kuil bij een tactische verplaatsing te voet door bosachtig terrein. Daarbij heeft zij haar kuit- en scheenbeen gebroken. De staatssecretaris heeft dit ongeval aangemerkt als een bedrijfsongeval en niet als een dienstongeval. De Raad is van oordeel dat bij de meerdaagse oefening sprake was van het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in de praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden om zo de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven en dat deelname van appellante aan deze oefening voor haar een verhoogd risico inhield. Van belang hierbij is dat het de bedoeling was om tijdens de oefening specifieke oorlogsomstandigheden na te bootsen en dat met het oog daarop het de deelnemers onder meer niet was toegestaan om verlichting te voeren tijdens de tactische verplaatsing met zware bepakking in het donker door een voor hen onbekend terrein en dat evenmin nachtzichtapparatuur beschikbaar was gesteld. Het ongeval moet daarom worden aangemerkt als een dienstongeval. 

    Besluit AO/IV art. 2 lid 6 aanhef en onder a

  • ECLI:NL:CRVB:2023:455 

    Ten onrechte afgewezen aanvragen om bijstand. Geen aanwijzingen voor een andere inkomstenbron. 

    Het college heeft zes aanvragen om bijstand van appellant afgewezen omdat appellant volgens het college onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Raad oordeelt dat het college vanaf de eerste aanvraag bijstand moet verlenen. Met zijn verklaring, die steun vindt in de bankafschriften en de schriftelijke verklaringen van zijn moeder en broer, heeft appellant aannemelijk gemaakt hoe hij in de periode voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Zoals het college op de zitting heeft bevestigd zijn er geen aanwijzingen dat appellant over een andere inkomstenbron zou beschikken. 

     PW artt. 17, 43, 44 

    ECLI:NL:CRVB:2023:492 

    Ten onrechte afgewezen aanvragen om bijstand. Geen schending medewerkingsverplichting. 

    Het college heeft vijf aanvragen om bijstand van appellante afgewezen om verschillende redenen. De eerste aanvraag heeft het college ten onrechte afgewezen omdat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. De andere aanvragen heeft het college ten onrechte afgewezen omdat appellanten onvoldoende inzicht zou hebben gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Weliswaar heeft appellante zich afgemeld voor enkele nadere gesprekken, maar hiermee heeft zij de op haar rustende medewerkingsverplichting niet geschonden. Appellante heeft namelijk in het kader van de eerste, tweede en derde aanvraag in gesprekken uitvoerig toegelicht hoe zij in haar levensonderhoud voorzag. Zij heeft de gevraagde stukken overgelegd. 

    PW art. 17, 43, 44 

    ECLI:NL:CRVB:2023:516 

    Definitieve vaststelling bijstand ogv BBZ 2004 en terugvordering. Inkomensbegrip. Beroep vertrouwensbeginsel slaagt niet. 

    Voor de bepaling van het netto-inkomen in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 moet aansluiting worden gezocht bij het inkomensbegrip van de PW en dus niet bij het fiscale inkomensbegrip. Er is geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dan van de zijde van het college aan appellanten is toegezegd dat – in weerwil van de artikelen 11, eerste lid, en 12, tweede lid, aanhef en onder c van het Bbz 2004 – de verleende bijstand om niet was en niet geheel of gedeeltelijk zou worden teruggevorderd.

    PW art. 78f BBZ 2004 art. 1 onder e

  • ECLI:NL:CRVB:2023:620 

    Lager dagloon door gebruikmaking WW-startersregeling. Historisch dagloon. 

    Appellante heeft in de referteperiode gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met behoud van WW-uitkering te starten als zelfstandige. De WW-uitkering is hierdoor gedurende een aantal maanden met 29% verlaagd. De doorwerking van de startersregeling in de berekening van het WIA-dagloon van een periode waarin tijdelijk een lagere WW-uitkering is ontvangen, kan niet worden aangemerkt ‘criminal charge’. Het UWV maakt geen inbreuk op de verzekeringsgedachte of het loondervingsbeginsel door uit te gaan van de daadwerkelijk ontvangen WW-uitkering in de referteperiode. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Dit kan niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. 

    WW artt. 47b, 77a
    Wet WIA art. 13
    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13

  • ECLI:NL:CRVB:2023:506 

    Eindewachttijdbeoordeling verzekerde in Slowakije. Dossierstudie. 

     Het UWV hoeft voor de toepassing van de Wet WIA niet uit te gaan van de mate van arbeidsongeschiktheid die volgens de Slowaakse wetgeving is vastgesteld. Het UWV moet de regels van de Wet WIA toepassen. Het UWV hoefde in dit geval appellant niet medisch te laten onderzoeken, omdat het dossier voldoende medische gegevens bevatte om tot een zorgvuldig besluit te komen. Het UWV heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht gebaseerd op de verdiencapaciteit van appellant met functies in Nederland, hoewel appellant in Slowakije woont.
    Vo 987/2009 artt. 27, 49, 87
    Vo 883/2004 artt. 44, 46, 52
    Sb art. 9

  • ECLI:NL:CRVB:2023:493 

    Boete wegens niet afsluiten zorgverzekering. Redelijke uitleg artikel 9a en 9b Zvw. Achteraf erkend (declaratoir) Unierechtelijk verblijfsrecht. 

    Het CAK heeft betrokkene een aanmaning verstuurd terwijl een besluit van de IND van kracht was waarbij werd vastgesteld dat betrokkene geen verblijfsrecht had. Pas later is haar verblijfsrecht vastgesteld en is geoordeeld dat dit al jaren eerder is ontstaan. Achteraf beschouwd bestond het verblijfsrecht dus al op het moment van de aanmaning. De Raad oordeelt dat de aanmaning ten onrechte is verzonden en dat geen boete mocht worden opgelegd. Een redelijke uitleg van de regels voor aanmaning en boete in de Zvw brengt met zich dat een rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeiend (declaratoir) verblijfsrecht, dat achteraf is erkend, niet met terugwerkende kracht, in zijn of haar nadeel, aan de vreemdeling mag worden tegengeworpen. 

    Zvw artt. 9a, 9b.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:479 

    Verzekeringsplicht. pgb. Mantelzorger. Geen dienstbetrekking. Ontbreken gezagsverhouding. 

    Appellant verrichtte als mantelzorger al geruime tijd vóór het sluiten van de zorgovereenkomst de zorg- en verpleegtaken voor zijn zieke echtgenote. Met de zorgovereenkomst werd beoogd dat appellant die werkzaamheden per 1 mei 2016 tegen betaling zou voortzetten. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit zowel de bedoeling van partijen, de inhoud van de zorgovereenkomst als uit de wijze waarop appellant en zijn echtgenote daaraan uitvoering hebben gegeven dat de arbeidsverhouding tussen appellant en zijn echtgenote in overwegende mate werden beheerst door hun familieverhouding. Er is daarom geen sprake van een gezagsverhouding en niet kan worden geoordeeld dat appellant ‘in dienst van’ zijn echtgenote was. Tussen appellant en zijn echtgenote was daarom geen sprake van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW. De arbeidsverhouding tussen appellant en zijn echtgenote werd in overwegende mate beheerst door de familieverhouding, zodat die arbeidsverhouding dan ook niet als fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5 van de WW is aan te merken. WW artt. 3, 5 BW art. 7:610
    Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd art. 5, 8

    ECLI:NL:CRVB:2023:481 

    Persoonlijke dienstverlener. Doorgaans minder dan vier dagen per week. pgb. Regeling dienstverlening aan huis.

    De persoonlijke dienstverlener, zoals een huishoudelijke hulp of zorghulp, die doorgaans op minder dan vier dagen per week diensten verleent aan een particulier bij wie zij in dienstbetrekking is, is uitgesloten van de verzekering op grond van onder andere de WW. De wetgever heeft voor deze groep een uitzondering op de verzekeringsplicht gemaakt om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald. Deze uitzonderingsbepaling levert ten opzichte van betrokkene, die uit een pgb wordt betaald, een verboden indirecte discriminatie van vrouwen op. De commissie Kalsbeek heeft in 2014 geconcludeerd dat de Regeling dienstverlening aan huis voor personen die worden betaald uit een pgb niet het effect heeft gehad dat de werkgelegenheid op de markt voor persoonlijke dienstverlening is bevorderd en dat het risico op een zwart circuit in het publiek gefinancierde deel van de markt nagenoeg nihil is. Het UWV heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de (legale) arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening (wezenlijk) zal worden aangetast wanneer de betreffende dienstverleners verzekerd worden voor de werknemersverzekeringen en in het bijzonder voor de WW. Verder strekt de uitzonderingsbepaling er niet coherent toe, personen van de verzekering uit te sluiten die op grond van artikel 41 van de WW geen aanspraak zouden kunnen maken op een WW-uitkering. Voor dienstverleners die uit een pgb worden betaald komt de Raad tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak van 29 april 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6049. 

    WW artt. 3, 6 lid 1 aanhef en onder c 
    Richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 art. 4



Nieuwsbrieven 2025