Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 20, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 20, jaargang 2022

Nummer 20, gepubliceerde uitspraken 2e helft oktober jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van oktober 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:2258

    Verzoek (alsnog) verrichten geplande herbeoordeling.  

    Appellant is per 1 maart 2016 een IVA-uitkering toegekend. In 2019 heeft hij UWV verzocht alsnog de in het rapport van 10 november 2008 door de verzekeringsarts aangezegde herbeoordeling uit te voeren per november 2009. De Raad volgt appellant er niet in dat voor deze herbeoordeling een verplichting bestaat. De wetgever heeft de voorheen bestaande wettelijk verplichte herbeoordeling in de arbeidsongeschiktheidswetten afgeschaft bij de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten (Wet van 9 juli 2004, Stb 2004, 416). Uit de passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WIA en de memorie van toelichting valt geen zelfstandige grondslag voor een verplichting af te leiden op grond waarvan het UWV gehouden zou zijn een herbeoordeling per november 2009 uit te voeren. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2274 

    Benadelingshandeling. Ontslag tijdens ziekte. Voeren van verweer.

    ZW art. 45 lid 1 onder j; Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten art. 7 onder a

    Het niet tijdig voeren van verweer tegen het ontslag kan appellant worden verweten. Appellant was ziek ten tijde van zijn ontslag op 18 juli 2019. Niet in geschil is dat appellant van het hem gegeven ontslag op 18 juli 2019 of kort daarna op de hoogte is geraakt. Voor zover de te nemen juridische stappen voor appellant op dat moment niet duidelijk waren had hij tijdig juridisch advies kunnen en moeten inwinnen. Pas na het verlopen van de termijn (van twee maanden) waarbinnen het ontslag moet worden aangevochten bij de kantonrechter heeft appellant een advocaat benaderd en zijn er stappen ondernomen richting de werkgever. Dat de gezondheidssituatie van appellant (en/of zijn echtgenote) ten tijde van het ontslag zo ernstig was dat van hem niet kon worden gevergd eerder (juridische) actie te ondernemen, is niet gebleken. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2278 

    Ingangsdatum WAO. Geen bijzonder geval.

    WAO art. 35 lid 2

    Er is geen sprake is van een bijzonder geval bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Tussen partijen is niet in geschil dat het appellante zelf ten tijde van belang aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar psychische problematiek heeft ontbroken. De vraag is dan of er een zeer nauw bij appellante betrokken persoon is van wie kon en mocht worden verwacht melding te maken bij het UWV van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante. Er was in elk geval één nauw bij appellante betrokken persoon, de ex-partner, die op de hoogte was van de verslechterende gezondheid van appellante, die in staat was hiervan melding bij het UWV te doen en van wie dat ook mocht worden verwacht.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2207

    Bijstand herzien en teruggevorderd. Belangenafweging. Evenredigheidsbeginsel.

    PW art. 54, lid 3, tweede volzin, art. 58 lid 2; Awb art. 3:4 lid 2

    Het college heeft de bijstand herzien en teruggevorderd. Daaraan ligt niet een schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag. Het betreft een discretionaire bevoegdheid om een gemaakte fout in de bijstandsverlening te herstellen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, een kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. De Raad sluit zich daarbij aan. Verschillende aspecten, mede in aanmerking genomen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, leiden ertoe dat de Raad de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belangenafweging minder intensief aan het evenredigheidsbeginsel toetst. Terugvordering van te veel ontvangen bijstand is een noodzakelijk en geschikt middel om het gerechtvaardigde doel, de goede besteding van gemeenschapsgeld, te bereiken. Appellante is zeker niet tekortgedaan en het college heeft geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2265

    Bijzondere bijstand. Kosten rechtsbijstand. Nareisprocedure. Noodzakelijke kosten van bestaan.

    PW art. 35

    Het college heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen op de grond dat de kosten voor het voeren van een nareisprocedure van een gezinslid geen noodzakelijke kosten van bestaan zijn van betrokkene. De kosten van de eigen bijdrage waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd deden zich voor betrokkene voor. Zij voerde namelijk de procedure, aan haar was een advocaat toegevoegd en zij was dus ook degene die de daaraan verbonden eigen bijdrage moest betalen. Het maakt daarbij niet uit dat de procedure ten behoeve van een ander wordt gevoerd. Dat de procedure waarvoor de toevoeging was verleend ging over de machtiging tot voorlopig verblijf van het kind van betrokkene, betekent dus, anders dan het college heeft aangevoerd, niet dat het niet om bestaanskosten van betrokkene gaat. De kosten van de eigen bijdrage waren ook noodzakelijke kosten. Als een toevoeging is verleend, kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand worden aangenomen. Het college heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de rechtsbijstand in dit geval niet noodzakelijk zou zijn.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2269

    Aanvraag om bijstand is tot stand gekomen. Ontmoedigingsbeleid. Dwangsom. 

    PW art. 43; Awb art. 8:55d lid 2

    Het digitaal ingevulde formulier moet in dit geval als een aanvraag om bijstand worden aangemerkt. Anders dan het college heeft aangevoerd, brengt de enkele omstandigheid dat appellant dit formulier niet met een fysieke handtekening heeft ondertekend en niet in persoon bij het college heeft ingediend, niet tot gevolg dat in dit geval geen sprake is van een aanvraag om bijstand. Het college heeft niet besloten op de aanvraag maar appellant, in lijn met het gehanteerde 'ontmoedigingsbeleid', uitgenodigd voor verschillende bijeenkomsten en gesprekken die zijn gericht op het vinden van werk. De Raad draagt het college op binnen zes weken een beslissing op de aanvraag te nemen. Het college verbeurt een dwangsom voor elke dag waarmee het deze termijn overschrijdt.  

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2297

    Intrekking tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting. Door verhuurder verstrekt bedrag voor verhuizing.

    Wmo 2015 art. 2.3.10 lid 1 onder b

    Het college heeft de eerder verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting ingetrokken omdat appellante hierop niet langer is aangewezen. Appellante heeft van haar voormalig verhuurder een bedrag van € 4.000,- ontvangen en daarmee zelf voorzien in haar verhuizing. Deze omstandigheid kan niet anders worden gezien dan dat het college bij de intrekking rekening houdt met de financiële mogelijkheden van appellante om zelf een verhuizing en inrichting te bekostigen. Hiervoor bestaat binnen de Wmo 2015 geen ruimte. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:772). Dit betekent dat het college niet bevoegd was om de maatwerkvoorziening met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 in te trekken.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2216

    Korting AOW. Niet-verzekerde tijdvakken. Vrijwillige verzekering. Ten onrechte ingehouden premies volksverzekeringen. Poprawabeleid.

    AOW art. 6, 6a aanhef en onder b; SB1044

    Betrokkene was niet verplicht verzekerd voor de AOW. De SVB heeft beoordeeld of betrokkene in aanmerking kan worden gebracht voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW. Als ten onrechte premies volksverzekeringen op het salaris of de uitkering zijn ingehouden over een tijdvak waarin de betrokkene niet verplicht verzekerd was, hanteert de SVB het volgende beleid. Als de betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest, kan een uitzondering worden gemaakt op de regel dat aanmelding voor vrijwillige verzekering binnen één jaar moet plaatsvinden. Als niet daadwerkelijk premie is betaald, kan betrokkene zich ook niet beroepen op een veronderstelling deswege verzekerd te zijn geweest. (SB1044 en brief van 5 juli 2001 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Aanhangsel Handelingen II 2000/01, nr. 1460). De SVB heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene in de periode in geding niet als vrijwillig verzekerd voor de AOW kan worden aangemerkt op grond van dit “poprawabeleid." De SVB wordt gevolgd in dit standpunt.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2022:2288

    Levenlanglerenkrediet. Kosten van herexamens.

    WSF 2000 art. 1.1, 3.16d

    Volgens appellant blijkt uit de memorie van toelichting bij de invoering van het levenlanglerenkrediet niet dat de wetgever rekening heeft gehouden met niet-bekostigd onderwijs, waar ook andere kosten worden gemaakt dan alleen het collegegeld. Een student is niet in de gelegenheid een opleiding te volgen als niet ook kosten van bijvoorbeeld een herexamen kunnen worden vergoed. Omdat er geen andere mogelijkheden zijn de kosten voor herexamens vergoed te krijgen is sprake van een leemte in de wet. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Uit de memorie van toelichting komt naar voren dat het levenlanglerenkrediet is bedoeld voor (uitsluitend) het wegnemen van de drempel voor de toegang tot onderwijs, op dezelfde wijze als dat bij het collegegeldkrediet aan de orde is. Uitdrukkelijk is rekening gehouden met andere kosten die het volgen van onderwijs meebrengt en daarom is bij de invoering van het krediet de mogelijkheid van aftrek van (andere) scholingsuitgaven voor de inkomstenbelasting behouden en bestaat in plaats daarvan tegenwoordig de mogelijkheid om een deel van een opleiding te financieren met een STAP-budget. De systematiek van de WHW, waar onderscheid wordt gemaakt tussen studenten en extraneï, wijst, gegeven wat hiervoor is overwogen en dus anders dan appellant ter zitting heeft aangevoerd, niet op het tegendeel.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:2295

    Verlenging diplomatermijn. ADHD. Op zaak toegespitste verklaring. Causaal verband.

    WSF 2000 art. 4.14 lid 2 en lid 5

    Hoewel het rapport van de medisch adviseur van de minister op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en inzichtelijk is gemotiveerd, is (en kon) geen rekening (worden) gehouden met de aanvullende verklaring die daarna door het UWV is afgegeven. In die op initiatief van verzoeker afgegeven verklaring, die is toegespitst op het verzoek om verlenging van de diplomatermijn, is onder meer vermeld dat bij verzoeker sprake is van beperkingen ten aanzien van het leervermogen, het concentratievermogen, het vermogen om overzicht te houden, alsmede beperkingen op het gebied van samenwerking, afstemming en communicatie. Verder wordt daarin bevestigd dat verzoeker in staat is om een beroepsopleiding te volgen. Ook is vermeld dat duidelijk is dat verzoeker er als gevolg van zijn problemen nog niet in is geslaagd om een opleiding af te ronden. Met deze verklaring is (alsnog) aannemelijk geworden dat er een causaal verband bestaat tussen de problemen van verzoeker en de studievertraging. Er is een ondersteunende verklaring van de onderwijsinstelling waar verzoeker was ingeschreven op het moment dat de diplomatermijn verstreek. Dat er ook van de andere onderwijsinstellingen een verklaring zou moeten worden overgelegd, zoals de minister heeft betoogd, volgt niet uit de wettelijke regeling.