Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 3, jaargang 2024

Nummer 3, gepubliceerde uitspraken maart, jaargang 2024

Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de huidige maand, maart 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud Nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636

    Wijziging vaste rechtspraak. Procesbelang. Bezwaarkosten.

    Appellanten hebben in bezwaar en beroep geen gelijk gekregen. Het besluit waarover de procedure ging, is door het tijdsverloop achterhaald, zodat er inhoudelijk voor appellanten niets meer te halen valt. Schade is niet geleden. Het enige belang in deze zaken is gelegen in het verkrijgen van een vergoeding van de bezwaarkosten. Anders dan voorheen is de Raad van oordeel dat het enkele niet toekennen van een vergoeding van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert. Dit is alleen anders als het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. De rechterlijke beoordeling blijft dan in beginsel beperkt tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten. Met deze uitspraken wordt de rechtspraak over de aanwezigheid van procesbelang in relatie tot de kosten van bezwaar gelijkgetrokken met de rechtspraak over procesbelang in relatie tot de kosten van beroep en hoger beroep.

    Awb art. 7:15, 8:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:530

    Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn na sluiting onderzoek.

    Met een brief van 10 juni 2020 heeft de rechtbank, in verband met de coronamaatregelen, appellanten verzocht om toestemming voor afdoening buiten zitting. Deze toestemming hebben appellanten verleend. Op 20 april 2022 laat de rechtbank appellanten weten dat het onderzoek is gesloten. Op 25 april 2022 dienen appellanten een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat het is ingediend na sluiting van het onderzoek.

    De rechtbank heeft in de brief van de rechtbank van 10 juni 2020 niet gewezen op het recht om ter zitting te worden gehoord. Hier komt bij dat appellanten op het moment dat zij de sluitingsbrief ontvingen al ruim anderhalf jaar niets van de rechtbank hadden gehoord. Als de gegeven toestemming van appellanten al kan worden aangemerkt als toestemming om een zitting achterwege te laten, dan had de rechtbank in ieder geval met of na de toezending van het nadere stuk appellanten daarvoor opnieuw toestemming moeten vragen. De rechtbank heeft dat niet gedaan, maar heeft in de plaats daarvan het onderzoek in april 2022 onverwachts gesloten. De aangevallen uitspraak is dan ook in strijd met artikel 8:57 van de Awb tot stand gekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte aan appellanten tegengeworpen dat zij hun verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn pas na sluiting van het onderzoek hebben ingediend.

    Awb art. 8:57; EVRM art. 6

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:557

    Afwijking forfaitaire vergoeding. Bijzondere omstandigheden.

    Vanaf het rapport van 3 april 2020 van de door de Raad ingeschakelde psychiater is sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen om van een forfaitaire vergoeding af te wijken. Het Uwv heeft de nadere toelichting van de deskundige uitdrukkelijk niet willen volgen en heeft hardnekkig vastgehouden aan het standpunt dat geen verdergaande toelichting op vervoer moet worden aangenomen. Het Uwv heeft door zijn hardnekkige houding appellante nodeloos in een positie gebracht waarin zij ter bestrijding van het standpunt van het Uwv aanzienlijke proceskosten heeft moeten maken. Daarmee is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die aanleiding geven om appellante vanaf 3 april 2020 een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp.

    Bpb art. 2 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2024:326

    Eindafrekening na ontslag. Berekening vergoeding niet opgenomen vakantie-uren.

    De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het bedrag aan uitbetaalde vakantie-uren te laag is vastgesteld vanwege het niet juist indexeren van de bedragen aan vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Uit het ARAR en het BBR volgt geen verplichting om bij de uitbetaling van vakantie-uren bij ontslag die uren te vermeerderen met een vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering. Mede in dat licht bezien, kan de wijze van berekenen niet voor onjuist worden gehouden.

    Ook het standpunt van appellant dat bij de vergoeding van vakantie-uren ten onrechte het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet is uitbetaald, volgt de Raad niet. Het ARAR en het BBR geven geen aanspraak op een dergelijke vergoeding. Uit het arrest Schultz-Hoff vloeit niet voort dat de desbetreffende bepalingen in zoverre onverbindend zijn dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten. Het bedrag van de financiële vergoeding bij het einde van het dienstverband moet aldus worden berekend dat de werknemer in een situatie wordt gebracht die vergelijkbaar is met die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer hij tijdens zijn dienstverband van dit recht gebruik had gemaakt. Als appellant de vakantie-uren tijdens zijn dienstverband had opgenomen, had hij geen andere pensioenopbouw gehad dan nu het geval is.

    ARAR art. 24 lid 1; Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren art. 2 onder a

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:260

    Voorwaardelijk strafontslag ambtenaar Belastingdienst wegens onjuiste belastingaangifte.
    De Raad heeft al eerder geoordeeld dat het niet opgeven van buitenlandse rekeningen van de echtgenoot, een onjuiste aangifte oplevert van de betrokken ambtenaar. De omstandigheid dat aan appellant geen navorderingsaanslag of boete is opgelegd, betekent niet dat hij geen onjuiste aangifte heeft gedaan. In dit geval zijn de vergrijpboete en de navorderingsaanslagen namelijk aan de fiscaal partner van appellant opgelegd, omdat appellant en zijn fiscaal partner naar aanleiding van het correctieverzoek hebben verklaard dat de correcties in box 3 volledig aan zijn fiscaal partner moeten worden toegerekend. Dit neemt echter niet weg dat appellant, daarnaar gevraagd, (het saldo van) het buitenlandse beleggingsaccount had moeten opgeven. Door dat niet te doen heeft appellant zelf onjuiste aangifte gedaan. Fiscaal partners hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de gezamenlijke aangifte. Dit geldt te meer voor ambtenaren die bij de Belastingdienst werken en zeker voor appellant, omdat hij een hoge leidinggevende positie en daarmee een voorbeeldfunctie had. Het voorwaardelijk strafontslag houdt stand.

    ARAR art. 80, 81 lid 1 onder l, art. 80 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:381

    Plichtsverzuim wegens schijn van belangenverstrengeling.

    Vaststaat dat appellant zich in een privékwestie (verkeersincident) heeft gepresenteerd als medewerker van een parket en de politie in die hoedanigheid een onderzoekopdracht heeft gegeven om de gegevens van de betrokken automobilist te achterhalen. Daarbij heeft appellant, ook naar eigen zeggen, dwingend en intens gedrag vertoond. De minister heeft dit gedrag terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Nog los van de wijze waarop hij de betrokken politieambtenaren heeft bejegend, had appellant zijn privébelangen gescheiden moeten houden van zijn werk. Door dit niet te doen is de schijn van belangenverstrengeling ontstaan.

    Brra art. 23

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:421

    Geen gelijke gevallen. Ieder Operationeel Commando kan eigen beleid voeren wat betreft het toepasselijke salarisnummer bij aanstelling.

    Appellante is aangesteld als beroepsmilitair bij de Koninklijke Luchtmacht. Zij stelt dat zij bij haar aanstelling in een hoger salarisnummer ingedeeld had moeten worden.

    Het in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt niet. De situatie van appellante is niet gelijk aan de situatie van de genoemde medewerkers bij andere krijgsmachtsonderdelen. Elk krijgsmachtonderdeel heeft een eigen Operationeel Commando. Op grond van artikel 7, eerste lid, van het IBM is de bevoegdheid een salarisnummer toe te kennen bij aanstelling van de militair toebedeeld aan het Operationeel Commando van het betrokken krijgsmachtonderdeel. Ieder Operationeel Commando kan op grond van deze bevoegdheid eigen beleid voeren. In dit geval is het door de commandant gevoerde beleid de Nota 2018. Dat beleid is hier juist toegepast.

    Inkomstenbesluit Militairen art. 7

     

  • ECLI:NL:CRVB:2024:359

    Status werkwijzer Poortwachter. Vaste gedragslijn.

    In de Werkwijzer (versie december 2020) is vermeld dat deze primair een interne functie heeft en dat door plaatsing op de website van Uwv tevens is beoogd aan werkgevers en werknemers een richtlijn te geven voor de aanpak van re-integratie en hen meer voorspelbaarheid te bieden op de uitkomsten van de toetsing door het Uwv. Gelet hierop kan aan de Werkwijzer een zekere externe werking niet worden ontzegd. Aangezien de Werkwijzer immers blijk geeft van een vaste gedragslijn van het Uwv, kunnen werkgevers zich er uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelijkheid op beroepen. Waar het Uwv met de Werkwijzer een eigen invulling geeft aan de re-integratieverplichtingen die ingevolge artikel 25 van de Wet WIA op een werkgever rust, bindt die invulling de bestuursrechter echter niet bij de beantwoording van de vraag of een werkgever in redelijkheid tot zijn re-integratieinspanningen heeft kunnen komen en zo nee, of daar een deugdelijke grond voor bestaat.

    Wet WIA art. 25 lid 9; Werkwijzer poortwachter

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:538

    Prepensioen. Voorliggend loon van belang voor inkomenseis.

    Appellant ontvangt vanaf 1 september 2019 prepensioen. Beoordeeld wordt of appellant aan de voor hem geldende inkomenseis voldoet. Uit de toelichting van de wetgever in Staatsblad 2012/79 blijkt dat in het geval een uitkeringsgerechtigde tijdens zijn WIA-uitkering ouderdomspensioen gaat ontvangen, waaronder ook moet worden begrepen prepensioen zoals appellant dat heeft ontvangen, het loon dat hier direct aan voorafging (het voorliggend loon) als inkomen voor de inkomenseis wordt beschouwd, waardoor de uitkeringsgerechtigde blijft voldoen aan de inkomenseis. Uit het dossier leidt de Raad af dat appellant voorafgaand aan het prepensioen loon heeft ontvangen. Niet van belang is of het prepensioen van appellant inkomen betreft in de zin van het AIB. Sprake is immers van voorliggend loon dat voor de inkomenseis in aanmerking wordt genomen. De Raad komt daarom aan het geschilpunt tussen partijen niet toe. Omdat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellant geen loon ontving en om die reden niet voldeed aan de inkomenseis, en hem op basis daarvan in aanmerking heeft gebracht voor een WGA-vervolguitkering, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.

    Wet WIA art. 60

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:475

    PGB-inkomsten. Vrijlating.

    Niet langer is in geschil dat de pgb-inkomsten die appellant heeft ontvangen in mindering moeten worden gebracht op zijn WIA-uitkering. Omdat appellant de zorgtaken al verrichtte voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet daarbij rekening worden gehouden met vrij te laten inkomsten. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt over de wijze van berekening van dit vrij te laten bedrag. De berekening van de vrij te laten inkomsten moet worden gebaseerd op de inkomsten die appellant voorafgaand aan zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft ontvangen. De Raad stelt dit bedrag vast op € 520,83 per maand. Dit betekent dat appellant alleen nog over het jaar 2015 te veel uitkering heeft ontvangen en dit onverschuldigd betaalde bedrag moet terugbetalen.

    Wet WIA art. 61, 76; AIB art. 3:2

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:482

    Ziekmelding na beëindiging WAO-uitkering. Maatstaf.

    De Raad past het nieuwe toetsingskader uit de uitspraak van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2658) ook toe bij een ziekmelding na een WAO-beoordeling, waarbij niet tussentijds in enig werk is hervat. Waar de WAO-uitkering van betrokkene per 24 december 2019 is ingetrokken omdat zij op basis van geselecteerde functies minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht, betekent dit dat voor een beëindiging van de ZW-uitkering per 22 oktober 2020 moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:

    1. van de oorspronkelijk bij de WAO geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen geschikt gebleven, én

    2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WAO vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WAO geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.

    ZW art. 19

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:405

    Handelen van collega's bij insult.

    De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader toegelicht wat de gestelde beperking behelst met betrekking tot het gegeven dat de werkomgeving op de hoogte moet zijn van de aandoening van appellant en zijn naaste collega's behoren te weten hoe te handelen bij een insult. Het betreft het verplaatsen van objecten waaraan appellant zich kan stoten tijdens een insult, hem na een insult naar een rustige omgeving begeleiden en het inschakelen van medische zorg als nodig. Niet bedoeld is dat er door een collega of werkgever medische zorg wordt verleend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in dit standpunt gevolgd. De stelling van appellant dat de geduide functies niet geschikt voor hem zijn, nu zijn veiligheid ten onrechte in de handen van collega's wordt gelegd, wordt dus niet gevolgd. Evenmin wordt gevolgd de stelling van appellant dat hij na een aanval door collega's thuisgebracht moet worden omdat hij hier zelf niet toe in staat is en dit niet van hen verwacht mag worden. Appellant heeft geen (medische) informatie overgelegd ter onderbouwing van deze stelling.

    ZW art. 19aa

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:466

    Weigering ziekengeld. Geen sprake van twee dienstbetrekkingen.

    Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of sprake is van meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever. Er is geen wezenlijk verschil tussen de werkzaamheden die betrokkene vast (voor 30 uur per week) en tijdelijk (voor 6 uur per week) verrichtte. Afgezien van de tijdelijke duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor zes uren per week golden ook geen verschillende arbeidsvoorwaarden, zoals een andere beloning, andere werktijden of andere (secundaire) arbeidsvoorwaarden. Betrokkene en haar werkgever hebben er geen blijk van gegeven dat zij, behalve dat het werken voor zes uur per week tijdelijk was, aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke rechtsgevolgen hebben willen verbinden. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in het geval van betrokkene voor de extra uren die zij heeft gewerkt niet kan worden gesproken van een afzonderlijke dienstbetrekking, maar moet worden uitgegaan van een tijdelijke wijziging in de bestaande dienstbetrekking. Nu per 1 maart 2020 geen sprake is geweest van een beëindiging van een dienstbetrekking, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat betrokkene per 2 maart 2020 geen recht heeft op ziekengeld.

    ZW art. 29 

  • ECLI:NL:CRVB:2024:410

    Toekenning bijstand. Hoogte. Middelen. Vrijlating immateriële schadevergoeding. Periodieke overmaking van BEM-rekening is vermogen.

    Er is een bedrag van € 83.000 aan schadevergoeding toegekend aan de gezamenlijke kinderen. Dat bedrag staat op BEM-rekeningen van de kinderen, waarover appellant niet kan beschikken. Het college heeft een bedrag van € 500 per maand op de bijstand van appellant in mindering gebracht, omdat appellant volgens het college ieder kwartaal kan beschikken over een bedrag van € 1.500,-, omdat hij gemachtigd is om dat bedrag van de BEM-rekeningen naar de rekening van de gezamenlijke kinderen over te maken.

    Het college heeft ten onrechte niet onderzocht en beoordeeld of de periodiek ter vrije beschikking komende schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, en daarom niet als middel in aanmerking moet worden genomen. Het college moet dit alsnog doen. Voor zover het college de periodiek beschikbaar komende immateriële schadevergoeding geheel of gedeeltelijk als middel zou aanmerken, is de Raad van oordeel dat dit middel als vermogen moet worden gekwalificeerd. De periodieke uitbetaling van delen van dit vermogen maakt niet dat de aard van dit middel wijzigt en gelijk moet worden gesteld met inkomen.

    PW art. 31, 32, 34

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:365

    Bijzondere bijstand voor thuiskweekinstallatie. Verstrekking van bijzondere bijstand zou indirect bijdragen aan plegen van strafbare feiten.

    Het college heeft de aanvraag van betrokkene om bijzondere bijstand voor een thuisweekinstallatie voor cannabis terecht afgewezen. De verboden van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet zijn onverkort op betrokkene van toepassing zijn nu thuiskweek op grond van die artikelen verboden is en door de burgemeester niet wordt gedoogd. Het opzettelijk verschaffen van middelen met het oog op handelen in strijd met dit verbod, maakt de verschaffer van die middelen in het algemeen medeplichtig aan dat misdrijf. Van het college kan niet worden gevergd dat het door het verschaffen van de financiële middelen hiervoor, indirect bijdraagt aan het plegen van strafbare feiten.

    PW art. 35, lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:304

    Weigering energietoeslag Amsterdamse studenten. Geen discriminatie.

    Appellant, een student, had in 2022 energietoeslag aangevraagd bij de gemeente Amsterdam, maar de gemeente wees de aanvraag af. In het beleid stelt de gemeente namelijk de voorwaarde dat studenten een energiecontract op eigen naam moeten hebben. De betrokken student had dit niet. De Raad komt tot het oordeel dat er sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar dat deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de extra eisen gesteld aan studenten nodig zijn vanwege de verschillen in woon- en leefsituatie tussen studenten en andere minima. De CRvB oordeelt dat de gemeente de aanvraag mocht afwijzen.

    PW art. 35, lid 4


  • ECLI:NL:CRVB:2024:374

    Recht op kinderbijslag. Kind woonachtig in Marokko. Toepassing sociaalzekerheidsverdrag tussen Nederland en Marokko (NMV). Uitleg begrip werknemer of daarmee gelijkgestelde.

    De aanvraag om kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2019 is afgewezen omdat de zoon van appellant toen in Marokko woonde. Op grond van het NMV kan toch recht op kinderbijslag bestaan als appellant onder de personele werkingssfeer van dit verdrag valt. Dat is het geval als hij werknemer of daarmee gelijkgestelde is of is geweest. Of iemand werknemer is in de zin van het NMV wordt vastgesteld conform de nationale wetgeving. Terecht heeft de Svb voor de invulling van het begrip werknemer aansluiting gezocht bij art. 3 WW. In deze bepaling wordt de werknemer aangemerkt als de natuurlijke persoon (…) die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkt op basis van een arbeidsovereenkomst. Dit moet aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld. Appellant heeft in 2012 vijf weken gewerkt als krantenbezorger voor bedrijf X. Naar het oordeel van de Raad kwalificeren de destijds gemaakte afspraken tussen appellant en bedrijf X niet als een arbeidsovereenkomst, onder andere omdat geen sprake was van een gezagsverhouding. Appellant kan dus niet als werknemer in de zin van het NMV worden aangemerkt en evenmin als gelijkgestelde. Het NMV is niet op hem van toepassing. De kinderbijslag is terecht geweigerd.

    Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV), art. 2 lid 1, 5 lid 1; AKW art. 7b lid 1; WW art. 3 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:414

    Grensoverschrijdende situatie. Internationaal vrachtwagenchauffeur. Toepasselijke wetgeving. Uitleg begrip werkgever.

    Voor de vraag in welke lidstaat appellant sociaal verzekerd was, is in dit geding van belang in welke lidstaat de werkgever gevestigd is. Appellant stelt dat bedrijf X gevestigd te Cyprus als zijn werkgever moet worden beschouwd, maar volgens de Svb is bedrijf Y gevestigd in Nederland de werkgever. De vraag of X als werkgever moet worden beschouwd is eerder aan de orde geweest in het arrest van het HvJEU van 16 juli 2020 inzake AFMB (ECLI:EU:C:2020:565). Onder verwijzing naar dit arrest overweegt de Raad dat appellant zijn stelling dat bedrijf X in de periode in geding zijn werkgever was, in die zin dat X het feitelijk gezag over appellant uitoefende, feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg en feitelijk bevoegd was om appellant te ontslaan, niet aannemelijk heeft gemaakt. De Svb heeft terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing verklaard.

    Vo 883/2004 art. 13 lid 1

  • ECLI:NL:CRVB:2024:418

    Doelgroep Wmo 2015. Ten onrechte beperkt tot personen met ziekte of gebrek.

    Om in aanmerking te kunnen komen voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 geldt niet als voorwaarde dat sprake is van beperkingen die als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg voortvloeien uit ziekte of gebrek. Reeds onder de Wmo is geoordeeld dat het beperken van de doelgroep tot personen die als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen ondervinden, zich niet verdraagt met de door de wetgever beoogde doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning. Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 blijkt dat de wetgever op dit punt geen wijziging heeft beoogd.

    Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.2

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:367

    Algemene voorziening. Invoering abonnementstarief. Aanzuigende werking. Geen ruimte voor inkomens- en vermogenstoets.

    Het uitgangspunt dat de Wmo 2015 voor iedereen toegankelijk dient te zijn, ongeacht inkomen en vermogen, is na de invoering van het abonnementstarief per 1 januari 2019 onveranderd van kracht gebleven. Dit brengt met zich dat het college in het kader van de toegang tot maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een algemene voorziening – ook na de invoering van het abonnementstarief – geen rekening mocht houden met de financiële draagkracht van betrokkene om de huishoudelijke hulp zelf te bekostigen. De door het college gestelde financiële problematiek en het gebrek aan capaciteit in de maatschappelijke ondersteuning als gevolg van de aanzuigende werking van de invoering van het abonnementstarief, die de Raad reëel voorkomen, maken dit niet anders.

    Wmo 2015 art. 2.2.3 en 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:308

    Maatwerkvoorziening. Eigen kracht. Inzage in financiële situatie van betrokkene. Invoering abonnementstarief. Geen ruimte voor inkomens- en vermogenstoets.

    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op juiste gronden overwogen dat de eigen kracht in de zin van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geen ruimte biedt om rekening te houden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning in de vorm van huishoudelijke hulp zelf te bekostigen. Dit uitgangspunt is met de invoering van het abonnementstarief onveranderd van kracht gebleven. Dit brengt met zich dat inzage in de financiële situatie van betrokkene niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:376

    Afwijzing hulphond (PTSS/ASS). Bewuste keuze in de Zvw om kosten voor deze hulphond niet te vergoeden. Eigen kracht. Zvw.

    Het college is niet gehouden om een maatwerkvoorziening bestaande uit de opleiding voor een hulphond te verstrekken. In de Zvw is een bewuste keuze gemaakt om deze kosten niet te vergoeden, omdat de effectiviteit van deze hulphonden nog onvoldoende wetenschappelijk is bewezen.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:541

    Aanvang termijn voor afsluiten zorgverzekering.

    Dat een verzekeringsplichtige drie volle maanden de tijd krijgt om een zorgverzekering af te sluiten brengt met zich mee dat die termijn van drie maanden aanvangt op de dag na de dag van verzending van de aanmaning.

    Zvw art. 9a lid 2

     

     

  • ECLI:NL:CRVB:2024:408

    Migrerend werknemer. Stage. Reële en daadwerkelijke arbeid.

    Ook een stagiair kan als migrerend werknemer worden beschouwd indien hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. In verband met het karakter van een stage geldt hierbij dat de stagiair in ieder geval voldoende uren moet hebben gewerkt om vertrouwd te raken met het werk, voordat gesproken kan worden van reële en daadwerkelijke arbeid. Een stageovereenkomst kan voldoende gegevens bevatten om een betrokkene als migrerend werknemer aan te merken. De stageovereenkomst moet dan wel concrete aanwijzingen bevatten dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid zal worden verricht. Indien uit de stageovereenkomst niet blijkt of, en welke, werkzaamheden de stagiair binnen het bedrijf gaat verrichten zal nader objectief bewijs moeten worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden maar dat ook sprake is van het verrichten van productieve arbeid. Het feit dat de stagevergoeding door het bedrijf in de polisadministratie wordt geregistreerd als sociaal verzekeringsloon en de stagiair (alleen) verzekerd is voor de Ziektewet – zoals kan worden afgeleid uit een verzekeringsbericht van het Uwv – leidt niet tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een beloning voor prestaties die een reële economische waarde vertegenwoordigen voor het bedrijf. Ook in dat geval zal uit objectieve gegevens over de feitelijke inhoud van de stage moeten kunnen worden afgeleid dat daarvan inderdaad sprake is.

    VWEU art. 45, Wsf 2000 art. 2.2

  • ECLI:NL:CRVB:2024:445

    Verzekeringsplicht. Arbeidsovereenkomst. Intentie. 'Kansbaner'.

    Volgens appellante was het niet de bedoeling een reguliere arbeidsovereenkomst te sluiten, maar om een werkervaringsplek te creëren. Daarom is ook de term 'kansbaner' gehanteerd. Tussen partijen is niet in geschil is dat de ex-werkneemster bij de opdrachtgever werkzaamheden heeft verricht. Dat de ex-werkneemster met haar werkzaamheden geen loonwaarde zou hebben gegenereerd, nog los van het antwoord op de vraag of dit relevant is, heeft appellante weliswaar gesteld maar verder niet onderbouwd. De omstandigheid dat de ex-werkneemster haar werkzaamheden heeft verricht onder begeleiding van een jobcoach en/of een ervaren collega betekent niet dat hiermee geen arbeid is verricht. Het Uwv heeft ook terecht aangenomen dat de ex-werkneemster loon heeft ontvangen voor de door haar verrichte werkzaamheden. De beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijzondere constructie van de tussen appellante en de ex-werkneemster gesloten overeenkomst en de bedoeling die zij daarbij hebben gehad, slaagt ook niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, volgt immers dat niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen, maar dat het erom gaat of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.

    ZW art. 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:456

    Uitbetaling kinderbijslag. Samenloop. Hoogste bijdrage in het onderhoud. Geen co-ouderschap.

    De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft bepaald dat geen sprake is van co-ouderschap omdat de derde-partij vrijwel alle onderhoudskosten voor de kinderen draagt. Daarmee moet als gevolg van de wet de kinderbijslag volledig aan de derde-partij worden uitbetaald. De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2312 geoordeeld dat niet zonder meer kan worden gesteld dat uitbetaling van de kinderbijslag (een inkomensonafhankelijke bijdrage van overheidswege in het onderhoud van de kinderen) aan de ouder die de hoogste bijdrage levert aan het onderhoud van de kinderen, in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Daarbij heeft de Raad onderkend dat de toepassing van art. 18 lid 5 AKW ertoe kan leiden dat de kinderbijslag van de minst draagkrachtige ouder niet wordt uitbetaald en dat deze ouder daardoor geen aanspraak kan maken op het kindgebonden budget. Net als in die uitspraak overweegt de Raad ook nu dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om daar een oplossing voor te bieden.

    AKW art. 18; Besluit uitvoering kinderbijslag art. 10; beleidsregel SB1096, versie 10

     

     

  • ECLI:NL:CRVB:2024:611

    Overname loondoorbetaling. Transitievergoeding.

    De aan appellante door de kantonrechter toegekende vergoeding ziet naar haar aard en strekking op de periode na het einde van de dienstbetrekking. Deze periode valt niet onder de perioden genoemd in artikel 64, eerste lid, van de WW. Dit betekent dat de vergoeding ter hoogte van € 13.181,65 niet voor overname door het Uwv in aanmerking komt. De omstandigheid dat de vergoeding door de kantonrechter is toegewezen voorafgaand aan het einde van het dienstverband, verandert de aard van de vergoeding en de periode waaraan die kan worden toegerekend niet.

    WW art. 64