ECLI:NL:CRVB:2023:1150
Schadevergoeding wegens schending zorgplicht. Psychische schade. Het buitensporigheidscriterium wordt voortaan losgezien van de vraag of de desbetreffende werkzaamheden inherent aan de betrokken functie zijn.
Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden. Het is een gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en waar de ene werknemer met psychische klachten uitvalt, kan een andere werknemer zonder (noemenswaardige) klachten datzelfde werk onder dezelfde werkomstandigheden blijven doen. Dit is in het algemeen anders dan bij fysieke klachten. Aangenomen wordt dat buitensporige werkomstandigheden wel in meer of mindere mate effect hebben op de psyche van mensen.
Voorheen was de Raad van oordeel dat omstandigheden die weliswaar (ook) naar objectieve maatstaven gemeten zeer ingrijpend zijn, maar inherent zijn aan de functie van bijvoorbeeld brandweerman of politieambtenaar, in beginsel niet als buitensporig in de hiervoor bedoelde zin zijn aan te merken. De Raad denkt daar nu anders over. Hoe zeer immers ook geldt dat ervaringen als bijvoorbeeld confrontaties met slachtoffers in bepaalde functies onvermijdelijk zijn, dat doet er niet aan af dat dergelijke ervaringen, zeker als die zich herhaaldelijk voordoen, in het gewone leven uitzonderlijk zijn. Dit soort ervaringen kan objectiveerbaar, dus los van de psyche van degene die daarbij is betrokken, tot psychische klachten leiden. Bij de politie wordt dit al langere tijd onderkend. Daarom blijft de Raad weliswaar het criterium hanteren dat sprake moet zijn van buitensporigheid, maar ziet hij aanleiding om dit criterium vanaf nu los te zien van de vraag of de werkzaamheden waar het om gaat al dan niet als inherent aan de betrokken functie zijn te beschouwen.
ECLI:NL:CRVB:2023:1170
Ongeval is aangemerkt als dienstongeval. Nadien gedaan verzoek om het ongeval ook aan te merken als beroepsincident. In dit verband mocht de korpschef alsnog meewegen dat sprake was van onvoorzichtigheid aan de kant van appellant.
Appellant heeft een arrestant uit de cel gehaald voor een bezoekafspraak met de reclassering. Na het verlaten van de cel weigerde de arrestant mee te gaan naar de afspraak. Bij het terugkeren naar de cel verzette de arrestant zich. Toen appellant vervolgens een nekklem wilde aanleggen, heeft hij letsel aan zijn rug opgelopen. Dit ongeval heeft de korpschef als dienstongeval aangemerkt.
Bij de beantwoording van de vraag ook sprake is van een beroepsincident, heeft de korpschef alsnog het standpunt ingenomen dat sprake is geweest van onvoorzichtigheid aan de kant van appellant. De Raad kan de korpschef volgen in zijn standpunt dat het tijdig inroepen van hulp van collega's in dit geval mogelijk en wenselijk was geweest. De Raad vindt dat de in dit opzicht welwillende benadering door de korpschef bij aanname van het dienstongeval er in de gegeven omstandigheden niet toe zou moeten leiden dat met voorbijgaan aan het aandeel van appellant wordt geoordeeld dat sprake is van een beroepsincident. De korpschef heeft dus terecht geweigerd het ongeval als beroepsincident aan te merken.
Barp art. 1 lid 1 onder z, art. 1 lid 1 onder pp
ECLI:NL:CRVB:2023:1240
Arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Eerdere uitspraak over periode tot ziekmelding. Of omstandigheden van periode daarna moeten worden meegewogen, kan in het midden worden gelaten. (Ook) die periode is geen sprake van buitensporige werkomstandigheden.
Wat betreft de beoordeling of sprake is van buitensporige werkomstandigheden over de periode tot de ziekmelding, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 september 2020,
ECLI:NL:CRVB:2020:2275. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat geen sprake was van werkomstandigheden met een buitensporig karakter. In die uitspraak heeft de Raad alle omstandigheden betrokken die appellant in deze procedure (weer) naar voren heeft gebracht. Nieuwe of andere feiten en omstandigheden over die periode voert appellant in deze procedure niet aan. De Raad verwijst naar de overwegingen in deze eerdere uitspraak en ziet geen aanknopingspunten om hier nu anders over te oordelen.
De vraag is of omstandigheden die zich na de ziekmelding hebben voorgedaan moeten worden betrokken bij de vraag of appellant arbeidsongeschikt is geworden in en door de dienst. De Raad zal het antwoord op deze vraag in het midden laten, omdat hij van oordeel is dat wat appellant in dat verband heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als buitensporig. Niet kan worden gezegd dat het college in strijd heeft gehandeld met de adviezen van de bedrijfsarts, laat staan op een wijze dat sprake is van buitensporige omstandigheden.
Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen art. 7:5