Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 13, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 13, jaargang 2023

Nummer 13, gepubliceerde uitspraken 1e helft juli jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van juli 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:1210

    Verzoek terugkomen van. Eerder besluit staat in rechte vast.

    Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 12 december 2019 in rechte vaststaat en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Vaststaat dat appellant aan het UWV in 2019 geen adreswijziging heeft gestuurd en het UWV ook niet in kennis heeft gesteld van zijn verblijf in Ghana. Er is geen aanleiding te betwijfelen dat het besluit van 12 december 2019 door het UWV aan het opgegeven adres is verzonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Appellant is daarin niet geslaagd. Ook indien het telefonisch contact van appellant met het UWV van 28 oktober 2021 opgevat zou worden als bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019, dat is het bezwaar te laat ingediend. Het besluit van 12 december 2019 staat dus in rechte vast.

    Awb art. 3:41, 4:6

    ECLI:NL:CRVB:2023:1252

    Informatie psychiater. Nieuw feit. Aanleiding terugkomen van. 
    De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de brief van psychiater Roks van 25 februari 2011 moet worden gezien als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het geheel aan beschikbare medische informatie biedt, anders dan de verzekeringsartsen stellen, wel aanknopingspunten voor de conclusie dat ook rond de datum in geding sprake was van meer psychische beperkingen dan de verzekeringsartsen destijds hebben vastgesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake was van nieuwe feiten die aanleiding geven de eerdere beoordeling voor onjuist te houden.

    Awb art. 4:6


  • ECLI:NL:CRVB:2023:1150

    Schadevergoeding wegens schending zorgplicht. Psychische schade. Het buitensporigheidscriterium wordt voortaan losgezien van de vraag of de desbetreffende werkzaamheden inherent aan de betrokken functie zijn.

    Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden. Het is een gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en waar de ene werknemer met psychische klachten uitvalt, kan een andere werknemer zonder (noemenswaardige) klachten datzelfde werk onder dezelfde werkomstandigheden blijven doen. Dit is in het algemeen anders dan bij fysieke klachten. Aangenomen wordt dat buitensporige werkomstandigheden wel in meer of mindere mate effect hebben op de psyche van mensen.

    Voorheen was de Raad van oordeel dat omstandigheden die weliswaar (ook) naar objectieve maatstaven gemeten zeer ingrijpend zijn, maar inherent zijn aan de functie van bijvoorbeeld brandweerman of politieambtenaar, in beginsel niet als buitensporig in de hiervoor bedoelde zin zijn aan te merken. De Raad denkt daar nu anders over. Hoe zeer immers ook geldt dat ervaringen als bijvoorbeeld confrontaties met slachtoffers in bepaalde functies onvermijdelijk zijn, dat doet er niet aan af dat dergelijke ervaringen, zeker als die zich herhaaldelijk voordoen, in het gewone leven uitzonderlijk zijn. Dit soort ervaringen kan objectiveerbaar, dus los van de psyche van degene die daarbij is betrokken, tot psychische klachten leiden. Bij de politie wordt dit al langere tijd onderkend. Daarom blijft de Raad weliswaar het criterium hanteren dat sprake moet zijn van buitensporigheid, maar ziet hij aanleiding om dit criterium vanaf nu los te zien van de vraag of de werkzaamheden waar het om gaat al dan niet als inherent aan de betrokken functie zijn te beschouwen.

    ECLI:NL:CRVB:2023:1170

    Ongeval is aangemerkt als dienstongeval. Nadien gedaan verzoek om het ongeval ook aan te merken als beroepsincident. In dit verband mocht de korpschef alsnog meewegen dat sprake was van onvoorzichtigheid aan de kant van appellant.
    Appellant heeft een arrestant uit de cel gehaald voor een bezoekafspraak met de reclassering. Na het verlaten van de cel weigerde de arrestant mee te gaan naar de afspraak. Bij het terugkeren naar de cel verzette de arrestant zich. Toen appellant vervolgens een nekklem wilde aanleggen, heeft hij letsel aan zijn rug opgelopen. Dit ongeval heeft de korpschef als dienstongeval aangemerkt.
    Bij de beantwoording van de vraag ook sprake is van een beroepsincident, heeft de korpschef alsnog het standpunt ingenomen dat sprake is geweest van onvoorzichtigheid aan de kant van appellant. De Raad kan de korpschef volgen in zijn standpunt dat het tijdig inroepen van hulp van collega's in dit geval mogelijk en wenselijk was geweest. De Raad vindt dat de in dit opzicht welwillende benadering door de korpschef bij aanname van het dienstongeval er in de gegeven omstandigheden niet toe zou moeten leiden dat met voorbijgaan aan het aandeel van appellant wordt geoordeeld dat sprake is van een beroepsincident. De korpschef heeft dus terecht geweigerd het ongeval als beroepsincident aan te merken.

    Barp art. 1 lid 1 onder z, art. 1 lid 1 onder pp

    ECLI:NL:CRVB:2023:1240

    Arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Eerdere uitspraak over periode tot ziekmelding. Of omstandigheden van periode daarna moeten worden meegewogen, kan in het midden worden gelaten. (Ook) die periode is geen sprake van buitensporige werkomstandigheden.

    Wat betreft de beoordeling of sprake is van buitensporige werkomstandigheden over de periode tot de ziekmelding, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2275. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat geen sprake was van werkomstandigheden met een buitensporig karakter. In die uitspraak heeft de Raad alle omstandigheden betrokken die appellant in deze procedure (weer) naar voren heeft gebracht. Nieuwe of andere feiten en omstandigheden over die periode voert appellant in deze procedure niet aan. De Raad verwijst naar de overwegingen in deze eerdere uitspraak en ziet geen aanknopingspunten om hier nu anders over te oordelen.

    De vraag is of omstandigheden die zich na de ziekmelding hebben voorgedaan moeten worden betrokken bij de vraag of appellant arbeidsongeschikt is geworden in en door de dienst. De Raad zal het antwoord op deze vraag in het midden laten, omdat hij van oordeel is dat wat appellant in dat verband heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als buitensporig. Niet kan worden gezegd dat het college in strijd heeft gehandeld met de adviezen van de bedrijfsarts, laat staan op een wijze dat sprake is van buitensporige omstandigheden.

    Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen art. 7:5

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1277

    Anticumulatie. Uitbetaling niet-genoten vakantiedagen. Toetsingsverbod.

    Tussen partijen is niet in geschil dat de aan appellante in november 2020 uitbetaalde vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen is aan te merken als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat toepassing van artikel 44 van de WAO, zoals dat artikel luidt sinds 1 juli 2015, leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat van de verrekening, slaagt dit niet. Geen sprake van niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat strikte toepassing van de wet achterwege moet blijven.

    WAO art. 44

    ECLI:NL:CRVB:2023:1216

    Ambtshalve herbeoordeling. Ingangsdatum IVA-uitkering. 

    Het UWV heeft de IVA-uitkering ambtshalve vastgesteld, niet na een daartoe strekkende aanvraag van appellant. Bij de toepassing van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA wordt aangesloten bij het onderzoek door de verzekeringsarts. In dit geval vond het spreekuur plaats op 22 juli 2019 en zijn toen de bestaande beperkingen door de verzekeringsarts tevens als duurzaam beoordeeld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is de ingangsdatum van de IVA-uitkering vervolgens bepaald op 23 juli 2018, dit is 52 weken voorafgaand aan dat spreekuur. Omdat sprake is van een bijzonder geval moet de IVA-uitkering eerder ingaan. Het UWV heeft namelijk niet adequaat gereageerd op de door de arbeidsdeskundige op 26 september 2018 voorgestelde herbeoordeling met het oog op eventuele IVA-aanspraken van appellant. De Raad voorziet zelf en bepaalt dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering met ingang van 27 september 2017. 

    Wet WIA art. 64  

  • ECLI:NL:CRVB:2023:985

    Voorliggende voorziening. Zeer dringende redenen. Wijziging uitleg begrip 'acute noodsituatie'.

    De Raad wijzigt met deze uitspraak zijn rechtspraak over de uitleg van het begrip “acute noodsituatie" bij de bepaling van “zeer dringende redenen". Voorheen werd een acute noodsituatie aangenomen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. De Raad komt nu tot een ruimere uitleg van dit begrip. Dit heeft tot gevolg dat de situatie van appellant ook beschouwd moet worden als een acute noodsituatie. De uitkomst van de zaak is dat het college appellant de gevraagde bijzondere bijstand moet betalen.

    PW art. 16 

    ECLI:NL:CRVB:2023:1192

    Uitsluiting van bijstand. Geen zeer dringende redenen. Gewijzigde uitleg begrip 'acute noodsituatie'.

    Het standpunt van appellant dat het begrip 'acute noodsituatie' in de rechtspraak te beperkt is uitgelegd, is juist. Zoals de Raad in een eerdere uitspraak heeft overwogen moet dit begrip wat ruimer worden uitgelegd. Maar nog steeds is bij die beoordeling van belang dat de wetgever bij het begrip 'zeer dringende redenen' heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. In dit geval heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in een acute noodsituatie verkeerde. 

    PW art. 16  

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1305
    Intrekking pgb-verleningsbesluiten, betaling op eigen bankrekening, niet eenvoudig te doorgronden onjuiste voorstelling van zaken, belangenafweging.
    Appellante heeft de betalingen door de SVB niet laten verrichten aan haar zorgverlener, maar aan zichzelf, door in de zorgovereenkomst haar eigen bankrekeningnummer bij de naam van haar zorgverlener te vermelden. In strijd met het trekkingsrecht zijn er aldus geen girale betalingen via de SVB aan zorgverleners gedaan. Hiermee heeft appellante een voor het zorgkantoor niet eenvoudig te doorgronden onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Het zorgkantoor was daarom bevoegd om de verleningsbesluiten in te trekken. De Raad onderschrijft de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging.
    Awb art. 4:48;Rlz art. 5.18 onder e, 5.20 lid 2 onder b.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1323
    OV-schuld. Bewijs van gebruik OV-recht.
    De door de minister aan betrokkene opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. De Raad is van oordeel dat de minister met de door hem in hoger beroep gegeven uitleg over het geautomatiseerde proces van gegevensuitwisseling ten behoeve van de toepassing van dit artikel en de overgelegde (gegevens uit) schermprinten van dat proces, aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Er kan dus van worden uitgegaan dat betrokkene van haar reisproduct gebruik heeft gemaakt, terwijl dat niet mocht. Betrokkene heeft ook in hoger beroep geen objectieve gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in één of meer van de aan de orde zijnde halve kalendermaanden niet gereisd heeft met het reisproduct. Dit betekent dat de vastgestelde OV-schuld in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Van een situatie dat het niet tijdig stopzetten van het reisproduct aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend is geen sprake.
    Wsf 2000 art. 3.27 lid 2

    ECLI:NL:CRVB:2023:1324
    Loskoppeling. Wezenlijk contact.
    Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval voldoende komen vast te staan dat voldaan is aan de voorwaarde van geen wezenlijk contact in de zin van het Bsf 2000. Op basis van het uitgebreide verhaal van appellante komt de Raad tot de conclusie dat tussen het derde en twaalfde jaar sprake was van (oppervlakkig) contact tussen appellante en haar vader, maar dat daarvan vanaf het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar (einde basisschoolperiode) niet meer kan worden gesproken. De vader van appellante heeft op diverse pogingen van appellante tot het hebben van contact niet of afwijzend gereageerd. Dit wordt ook ondersteund door de in beroep, via tussenkomst van de moeder van appellante, verkregen verklaring van de vader. Hij heeft verklaard dat hij vanaf het twaalfde jaar geen enkel contact met appellante heeft gehad. Het elkaar toevallig tegenkomen kan naar het oordeel van de Raad voorts niet worden gezien als wezenlijk contact in de zin van de regelgeving. Dat betekent dat is voldaan aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000. Dit betekent dat de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 verder niet hoeft te worden besproken.
    Wsf 2000 art. 3.14; Bsf 2000 art. 6 lid 1 onder c, 9



Nieuwsbrieven 2025