Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 20, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 20, jaargang 2023

Nummer 20, gepubliceerde uitspraken 2e helft oktober jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van oktober 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:1730

    Intrekking van aanbod voor minnelijke regeling is geen besluit. Geen sprake van weigering besluit te nemen naar aanleiding van minnelijke regeling. Geen definitieve overeenstemming over alle relevante onderdelen.

    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de (schriftelijke) mededeling van het college dat het aanbod voor een minnelijke regeling is ingetrokken geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, of een met een besluit gelijkgestelde appellabele handeling, als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, van de Awb. De intrekking van het aanbod kan niet aangemerkt worden als de weigering om een besluit ter uitvoering van die regeling te nemen, omdat er geen minnelijke regeling tot stand is gekomen. Anders dan appellante stelt, is geen definitieve overeenstemming bereikt tussen partijen over alle relevante onderdelen van de minnelijke regeling.

    Awb art. 1:3

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1933

    Ten onrechte ambtshalve beoordeling ontvankelijkheid prematuur bezwaar.

    De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, geoordeeld dat de bestuursrechter de tijdigheid van het bezwaar niet langer ambtshalve behoort te beoordelen. Dit uitgangspunt heeft niet alleen te gelden in de situatie dat te laat bezwaar is gemaakt, maar ook in de situatie dat te vroeg bezwaar is gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan prematuur ingediende bezwaar niet ambtshalve alsnog niet-ontvankelijk mag verklaren.

    Door de tijdigheid van het bezwaar ambtshalve te beoordelen is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, buiten de omvang van het geding getreden. Zij heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd.

    Awb art. 6:10, 8:69

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1887
    Beoordeling duurzaamheid. Onduidelijkheid over behandeling.
    De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat voor de keuze tussen 2.a en 2.b van het beoordelingskader doorslaggevende argumenten ontbreken. Appellant heeft immers de keuze gemaakt de geïndiceerde diagnostische opname af te houden. Daardoor is onduidelijk gebleven welke behandeling aan de orde is en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen nagaan of verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Het Uwv is met toepassing van het beoordelingskader in dit geval terecht uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, zodat geen sprake is van duurzaamheid.
    Wet WIA art. 4

    ECLI:NL:CRVB:2023:1925

    Passendheid functies. Blootstelling aan parfum.

    Appellante kan niet blootgesteld worden aan prikkelende stoffen zoals parfumluchtjes. De passendheid van functies is afhankelijk van de bereidheid van collega's om aan het verzoek van appellante te voldoen. Niet valt uit te sluiten dat collega's door de aanpassing die van hen wordt gevraagd hinder of ongemak ondervinden. Van hen wordt voorts een aanpassing gevraagd in de persoonlijke verzorging die niet noodzakelijk is voor het uitoefenen van de functie en waarvan niet vaststaat dat collega's aan dit verzoek gehoor zullen geven. Bij de vraag naar de passendheid in medisch opzicht voor appellante van de voorgehouden functies zijn deze aspecten van mogelijke hinder voor collega's en de gevolgen voor het werk niet aan de orde gekomen. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht passend zijn.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1967

    Ten onrechte bestuurlijke boete opgelegd. Geen schending inlichtingenverplichting. Melden bij afdeling die PW uitvoert.

    Uit vaste rechtspraak volgt dat de inlichtingenverplichting moet worden nagekomen bij de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. Een betrokkene voldoet ook aan zijn inlichtingenverplichting als hij die feiten en omstandigheden tijdig meldt bij een met de uitvoering van de PW belaste werkconsulent, terwijl binnen de gemeente de organisatorische of uitvoeringstechnische keuze is gemaakt dat een betrokkene die feiten en omstandigheden bij een inkomensconsulent moet melden. Doorslaggevend is of de betrokken teams, onderafdelingen of functionarissen behoren tot de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. Dat is hier onmiskenbaar het geval. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om intern maatregelen te nemen om te bewerkstelligen dat die informatie bij de juiste (onder)afdeling of de juiste persoon terecht komt.

    PW art. 17 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1909

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Op geld waardeerbare werkzaamheden voor een autobedrijf. Waarnemingen. Aanvaardbare inbreuk op 8 EVRM. Recht schattenderwijs vast te stellen.

    De verrichte waarnemingen geven niet een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellanten. Weliswaar gaat het om een relatief groot aantal waarnemingen die voornamelijk bij het appartementencomplex plaatsvonden gedurende een lange periode, maar de duur ervan was in veruit de meeste gevallen kort. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. De algemene onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a van PW biedt hiervoor een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dit geldt ook voor het ondersteunende gebruik van de fotocamera bij de waarnemingen. Hiertoe is van doorslaggevend belang dat met de foto's slechts de door de handhavingsspecialisten aangetroffen situatie is vastgelegd. Ook voldoet de inbreuk aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
    Appellanten hebben niet aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoeveel uur appellant precies werkzaam was in het autobedrijf. Daar staat tegenover dat de onderzoeksbevindingen van het college geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van appellant over de duur en frequentie van zijn aanwezigheid bij het autobedrijf. De verklaring van appellant biedt dan ook voldoende gegevens om de omvang van de werkzaamheden van appellant in het autobedrijf schattenderwijs vast te stellen.

    PW art. 32, 53a, EVRM art. 8

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1931
    Opvang. Tekort aan betaalbare woonruimte. Rapport RVS van april 2020 over tekort betaalbare woonruimte. Geen verruiming opvang-criterium.
    Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar dochter te voorzien. Het rapport 'Herstel begint met een huis' van de Raad Volksgezondheid & Samenleving van april 2020 leidt niet tot verruiming van het criterium voor opvang. De Wmo 2015 is namelijk niet bedoeld om een tekort aan betaalbare woonruimte in Nederland op te lossen. Het is primair aan de centrale overheid om een oplossing te zoeken voor het tekort aan betaalbare woonruimte. Het is daarom in de gegeven omstandigheden vooralsnog niet aan de rechter om, door middel van een ruimere interpretatie van een wet die niet is gericht op het oplossen van huisvestingsproblemen, in individuele gevallen het reguliere proces van toewijzing van schaarse woonruimte te doorkruisen.
    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1929
    Beschermd wonen. Vreemdeling. Artikel 3 en 8 EVRM. Opvang in VBL. Rechterlijk toezicht op adequaatheid VBL.
    De beroepsgrond dat opvang in de VBL niet feitelijk beschikbaar is voor appellant en dat hij daarom op grond van het verdragsrecht toch in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen, slaagt niet. De (vaste) rechtspraak van de Raad en de Afdeling leidt de Raad tot het oordeel dat, als ten gevolge van medische problematiek verblijf in een VBL zo inadequaat is dat sprake zou zijn van schending van artikel 3 of artikel 8 van het EVRM, doorverwijzing van de huisarts tot gevolg zal moeten hebben dat een vorm van verblijf wordt geboden die leidt tot een situatie in overeenstemming met deze bepalingen. Gelet hierop moet rechterlijk toezicht hierop plaatsvinden in beroep en hoger beroep tegen besluiten van de staatssecretaris hierover.
    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 4; EVRM art. 3, 8

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1893
    Weigering pgb. Gewaarborgde hulp biedt onvoldoende waarborg voor nakoming verplichtingen. Belangenafweging.
    Vaststaat dat er in de ruim vijf jaren die sinds de aanvraag zijn verstreken geen zorgovereenkomsten met de twee zorgverleners van appellant zijn gesloten en dat dit in de nabije toekomst ook niet zal gebeuren. Er is in de genoemde periode evenmin een volledig budgetplan ingediend. Reeds hierom bestaat er een gegronde reden om aan te nemen dat de voorgestelde gewaarborgde hulp onvoldoende waarborg zal bieden voor het nakomen van de verplichtingen die zijn verbonden aan het pgb. Het zorgkantoor was daarom in beginsel bevoegd om op grond van artikel 5.11, tweede lid, aanhef en onder 5, van de Rlz te weigeren aan appellant een pgb te verlenen. Niet gebleken is dat de door het zorgkantoor hierbij te verrichten belangenafweging tot een onevenredige uitkomst leidt voor appellant.
    Rlz art. 5.11 lid 2 onder 5

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1928

    Diplomatermijn. Persoonlijke keuzes.

    De wetgever heeft op basis van een politiek-bestuurlijke afweging gekozen voor een vaste diplomatermijn hoger onderwijs van tien jaar, waarbij er – behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000 – geen rekening mee wordt gehouden of er na het begin van de diplomatermijn al dan niet aaneengesloten hoger onderwijs is gevolgd. Ten aanzien van deze bewuste keuze van de wetgever past een terughoudende benadering van de rechter. Aan het feit dat appellant in de diplomatermijn van tien jaar gedurende vier jaar voltijds heeft gewerkt zonder hoger onderwijs te volgen liggen geen (door een verklaring van een onderwijsinstelling aangetoonde) bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5.16 van de Wsf 2000 ten grondslag, maar, naar mag worden aangenomen, persoonlijke keuzes. Hiermee hoeft de minister in dit geding dus geen rekening te houden. Verder is ook in hoger beroep niet door een verklaring van de Hogeschool van Amsterdam aangetoond dat er in de afsluitende fase van de opleiding van appellant sprake is geweest van voor de toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000 in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Het feit dat appellant zijn opleiding binnen zes jaar heeft voltooid en dat het bestreden besluit voor appellant grote nadelige gevolgen heeft, leidt niet tot een ander oordeel.

    Wsf 2000 art. 5.16

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1885

    NOW-1. Subsidievaststelling. Loonkosten zieke werknemer. Beëindiging dienstverband. Geen incidentele betaling.
    De regelgever heeft voor de situatie dat de loonsom in de subsidieperiode lager is dan (driemaal) de referentieloonsom uitdrukkelijk gekozen voor de berekeningswijze van art. 7 lid 2 NOW-1, om zo het doel van de regeling, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken.
    De omstandigheid dat het in het geval van betrokkene ging om een zieke werkneemster die al langere tijd geen werkzaamheden meer verrichtte en aan het einde van de referentiemaand januari 2020 met wederzijdse instemming uit dienst is gegaan, maakt niet dat betrokkene niet in staat kan worden geacht de resterende loonsom in de subsidieperiode uit de resterende omzet te financieren. De minister wordt gevolgd in het standpunt dat in dit geval geen aanleiding bestaat om de loonkosten van de zieke werkneemster als incidenteel en niet-representatief te beschouwen. De reden dat deze loonkosten zich na januari 2020 niet meer voordeden is niet omdat het ging om eenmalige, incidentele betalingen in de referentiemaand, maar is het gevolg van de keuze van betrokkene om na de beëindiging van het dienstverband met deze werkneemster geen nieuwe medewerker aan te stellen.
    NOW art. 7, 10, 13 lid 1, 14 lid 5; Awb art. 4:46