Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 16, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 16, jaargang 2023

Nummer 16, gepubliceerde uitspraken 2e helft augustus jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van augustus 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:1531

    Buitenbehandelingstelling aanvraag. Belangenafweging. Stukken in (hoger) beroep.

    In de uitspraak van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2793 heeft de Raad geoordeeld dat als na een buitenbehandelingstelling met toepassing van artikel 4:5 van de Awb de gevraagde gegevens in de bezwaarperiode alsnog zijn overgelegd, het college bevoegd is om de buitenbehandelingstelling te handhaven, maar daartoe niet verplicht is. Het college heeft dan de ruimte om alsnog inhoudelijk te beslissen op de aanvraag. Dit betekent dat het college bij de beslissing om de buitenbehandelingstelling te handhaven een belangenafweging moet maken. Deze uitspraak ziet expliciet alleen op de situatie dat in de bezwaarfase de ontbrekende gegevens worden verschaft. De nadien overgelegde stukken heeft een bijstandsverlenende instantie niet bij haar beslissing op bezwaar kunnen betrekken en die kunnen dus de daarbij gemaakte belangenafweging achteraf niet onjuist maken, terwijl die bijstandsverlenende instantie in beroep en hoger beroep niet gehouden is de belangenafweging opnieuw te maken in het licht van de na de beslissing op bezwaar overgelegde gegevens. In dit geval is het ontbrekende bankafschrift echter niet in de bezwaarfase overgelegd, maar eerst in hoger beroep.

    Awb art. 4:5

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1518

    Verzoek om terug te komen van. Novum tijdens de bezwaarfase.

    Anders dan het college heeft gesteld, is het besluit van de Belastingdienst genomen na het oorspronkelijke besluit, en dus om die reden een nieuw gebleken feit als bedoeld in art. 4:6 Awb. Het maakt niet uit dat het besluit van de Belastingdienst is genomen binnen de bezwaartermijn van het oorspronkelijke besluit. De omstandigheid dat binnen de bezwaartermijn van het oorspronkelijke besluit een feit is voorgevallen dat mogelijk tot een ander besluit had geleid als het eerder bekend was geweest, betekent niet dat betrokkene om die reden verplicht was om alsnog bezwaar te maken tegen het oorspronkelijke besluit. Betrokkene kon ook na ommekomst van de bezwaartermijn het besluit van de Belastingdienst als nieuw gebleken feit naar voren brengen in het kader van een herzieningsverzoek.

    Awb art. 4:6

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1546

    Vliegtoelage is terecht beëindigd. Op basis van het geldende beleid mocht de eis worden gesteld van inzetbaar zijn als single pilot IFR.
    Appellante werkt bij de politie in de functie van Politie Vlieger; zij is helikopterpiloot. Haar is een beperking opgelegd op single pilot IFR vliegen en op 30 november 2019 is de rating van appellante verlopen. Vervolgens is de vliegtoelage van appellante beëindigd.

    De geldende functie-eisen zijn neergelegd in het Basic Operations Manual van de afdeling Luchtvaart (BOM), dat als beleid is aan te merken. Vanaf 30 november 2019 voldoet appellante niet langer aan de uit het BOM voortvloeiende functie-eisen van de functie Politie Vlieger. Hierdoor is zij op grond van het BOM niet langer bevoegd om haar functie uit te oefenen. De korpschef heeft in de stukken en ter zitting gemotiveerd uiteengezet waarom de functie-eis om inzetbaar te zijn als single pilot IFR is opgenomen. Door de complexiteit en de hogere gevaarzetting die het operationeel vliegen bij de politie met zich meebrengt, worden hoge eisen gesteld aan de functie Politie Vlieger. Er is geen grond voor het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen komen. De korpschef heeft gehandeld in overeenstemming met dit beleid. Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de korpschef van dit beleid had moeten afwijken.

    Regeling aanvullende arbeidsvoorwaarden luchtvaart politie art. 5

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1629
    Medisch onderzoek door arts. Zorgvuldigheid onderzoek. Medisch gewijzigde situatie als gevolg van zwangerschap.
    De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd waarom geen toegevoegde waarde werd gezien voor het houden van een spreekuur. Appellante heeft, met terugwerkende kracht, op 19 november 2020 een WIA-aanvraag gedaan. Het verrichten van een lichamelijk onderzoek had geen meerwaarde, omdat diagnosen en klachtenbeeld duidelijk waren. Ten tijde van de telefonische hoorzitting was appellante ongeveer 6 maanden zwanger en verkeerde in een geheel andere medische situatie dan de medische situatie per datum in geding. Appellante gaf aan dat haar medische klachten als gevolg van haar nieuwe zwangerschap toegenomen waren. Appellante heeft niet geconcretiseerd welke informatie met betrekking tot haar medische situatie op 9 juli 2020 is gemist. In de brief van de huisarts wordt de vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd, dat de klachten van appellante sinds de datum in geding zijn toegenomen.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3, 4

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1380

    Ontheffing re-integratieverplichtingen bijstand. Uitgangspunten beoordeling. Bewijslastverdeling. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt.

    Artikel 9, vijfde lid, PW bepaalt dat de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, b en c, van artikel 9 niet van toepassing zijn op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 Wet WIA. De Raad concludeert dat bij de toepassing van deze bepaling zoveel als mogelijk moet worden aangesloten bij de (systematiek van) de Wet WIA. Degene die stelt dat die bepaling in zijn of haar geval van toepassing is moet in beginsel aannemelijk maken dat hij of zij voldoet aan de voorwaarden voor die toepassing van die bepaling. Dit betekent dat de bijstandsgerechtigde die een permanente ontheffing wenst ten minste een begin van bewijs moet leveren dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het is vervolgens aan het college om de stelling over de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene te beoordelen. Dit moet gebeuren op basis van een verzekeringskundig, en zo nodig ook een arbeidskundig, onderzoek.

    PW art. 9, vijfde lid

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1253

    Budgetten voor 2017 tot en met 2020. Verdeelmodellen. Bewijslast. Stapelingsproblematiek. Beschikbaarheid van werk.

    De in het verdeelmodel met de daarin opgenomen verdeelmaatstaven, zoals deze voor de jaren 2017 tot en met 2020 zijn neergelegd in Bijlage I, tabel 2, van de Regeling PW, IOAW en IOAZ, kan als zodanig de exceptieve toetsing doorstaan. De bewijslast dat de minister om andere redenen was gehouden om het verdeelmodel buiten toepassing te laten rust in beginsel op het bestuursorgaan dat hierop een beroep doet. Het is in dit geval dan ook aan het college om aannemelijk te maken dat de verdeelmodellen voor de jaren 2017 tot en met 2020 zodanige tekortkomingen bevatten dat zij voor de gemeente Landgraaf tot onevenredig grote tekorten leiden die niet zijn te verklaren uit het gevoerde beleid. Het college dient inzichtelijk te maken dat en waarom hij door de verdeling van het macrobudget voor de gemeente Landgraaf in de jaren 2017 tot en met 2020 onevenredig is benadeeld ten opzichte van andere gemeenten. Indien het college hierin slaagt, dan is het vervolgens aan de minister om aannemelijk te maken dat de tekorten op het budget niet door de werking van de verdeelmodellen zijn veroorzaakt.

    Het college heeft wel aannemelijk gemaakt dat de verdeelmodellen tekortkomingen bevatten voor wat betreft de stapelingsproblematiek in de jaren 2017 tot en met 2020, die de gemeente Landgraaf raakten. Het college heeft ook aannemelijk gemaakt dat het gebruik van verouderde data om de grenscorrectiefactor te berekenen in de jaren 2018 tot en met 2020 heeft geleid tot een tekortkoming in de verdeelmodellen die de gemeente Landgraaf raken. 

    PW art. 69; Regeling PW, IOAW en IOAZ art. 6 

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1610
    Beschermd wonen.
    Niet duidelijk is waarom het college van opvatting is dat hoewel aan het toepassingsvereiste van artikel 1.2.1, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is voldaan appellant toch niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen. Het college dient bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar te onderzoeken wat appellant heeft beoogd met zijn aanvraag en wat hij wenst. Hierbij dient het college appellant voor te lichten over de (on)mogelijkheden die de Wmo 2015 biedt. Het college moet ook onderzoek doen naar de mogelijkheid om in de situatie van appellant een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen in de vorm van een pgb te ontvangen.
    Wmo 2015 art. 1.2.1 sub b, 2.3.6 lid 2, 2.3.6 lid 3.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1508
    Procesbelang wegens schade. Afwijzing maatwerkvoorziening. Wlz-indicatie. Behandeling o.g.v. Zvw neemt niet alle beperkingen weg.
    Door de weigering van het college een maatwerkvoorziening te verstrekken voor begeleiding is de administratie niet meer op orde waardoor de huurachterstand is opgelopen en appellant uit zijn woning is gezet. Niet kan worden gezegd dat op voorhand onaannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van het besluit. Appellant heeft dan ook procesbelang.
    Het college heeft ten onrechte een maatwerkvoorziening geweigerd op de grond dat appellant in aanmerking komt voor Wlz-zorg als bedoeld in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Het college heeft ook ten onrechte aan de weigering ten grondslag gelegd dat behandeling op grond van de Zvw voorliggend is. Uit het medisch advies van 20 januari 2020 volgt weliswaar dat een langdurige behandeling van de psychische stoornissen zal leiden tot enige vermindering van de ervaren beperkingen in de zelfredzaamheid, maar hieruit volgt ook dat naast de behandeling behoefte aan begeleiding bestaat en na de behandeling eventueel enige behoefte zal blijven bestaan.
    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 5, lid 6.

    ECLI:NL:CRVB:2023:1394
    Hoogte pgb-tarief huishoudelijke ondersteuning via het sociale netwerk. Afwijzing wettelijk minimumloon als norm. Aansluiting bij cao VVT. Werkgeverslasten en hoogte pgb-tarief. Rechtsvormende taak van de rechter.
    Er is aanleiding om voor het minimale pgb-uurtarief voor het inkopen van huishoudelijke ondersteuning via het sociale netwerk aan te sluiten bij de geldende cao VVT. Dit betekent dat voor de minimale hoogte van dat bedrag moet worden uitgegaan van het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om zonder concrete steun in de tekst van de wet en zonder een deugdelijke grondslag in de wetsgeschiedenis, het wettelijk minimumloon als norm te hanteren.
    Verder gaat het ook de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te bepalen in welke gevallen welke werkgeverslasten door budgethouders moeten worden afgedragen en hoe hoog het pgb moet zijn om hierin te voorzien.
    Zie ook ECLI:NL:CRVB:2023:1580 over de hoogte van het pgb-tarief voor begeleiding via het sociale netwerk.
    Wmo 2015 art. 2.1.3 lid 2 onder b, 2.3.6 lid 4.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1669
    Ouderlijke bijdrage. Gescheiden ouders. Berekening vrije voet. Verhoogde vrije voet.
    In een besluit waarbij de veronderstelde ouderlijke bijdrage op grond van artikel 3.13 van de Wsf 2000 wordt vastgesteld, moeten niet alleen de berekeningsgrondslagen van beide ouders worden vermeld, maar ook de toetsingsinkomen van beide ouders en het type onderwijs dat de student volgt.
    Vanaf 1 januari 2015 is de fiscale alleenstaande-ouderkorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is gekomen de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. De verhoogde vrije voet komt vanaf 1 januari 2015 toe aan de ouder die rechthebbende is op de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. Voor wat betreft de Wsf 2000 heeft dit niet geleid tot een wijziging van de uitgangspunten van de wetgever voor het in aanmerking nemen van een verhoogde vrije voet. Het is de bedoeling van de wetgever dat de fiscale alleenstaande-eenouderkorting en de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget voor één kind slechts aan één ouder wordt toegekend. Dat geldt zelfs in het geval van co-ouderschap. Voor de alleenstaande-ouderkorting is dit door de Hoge Raad niet discriminatoir geacht. Hierbij sluit aan dat in het kader van de Wsf 2000 bij de berekening van de ouderlijke bijdrage voor één kind slechts bij één ouder de verhoogde vrije voet wordt toegepast.
    Wsf 2000 art. 3.9, 3.9a, 3.13

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1597
    Prepensioen. Samenhang. Eerder verlies van arbeidsuren. Tijdsverloop.
    Appellant is eind 2016 15% minder gaan werken, gevolgd door een urenvermindering van nog eens 5% medio 2017. Wegens persoonlijke omstandigheden heeft appellant ervoor gekozen in 2019 prepensioen aan te vragen. Daarbij was mede van belang dat hij het met een eventuele werkloosheid gepaard gaande inkomensverlies – naast het al bestaande inkomensverlies door de teruggang in uren – niet meer zou kunnen opvangen. Weliswaar is de teruggang in uren niet gelijk aan het 10% keuzepensioen, maar de omvang ligt wel in elkaars verlengde. Bovendien heeft appellant ook een intentieverklaring getekend, inhoudende dat hij voor deze uren definitief niet meer zou gaan werken. Mede gelet op de omstandigheden die voor appellant aanleiding hebben gegeven minder te gaan werken en vervolgens prepensioen aan te vragen, is het tijdsverloop niet zodanig dat de vereiste samenhang tussen het verlies van arbeidsuren en het ontvangen van prepensioen ontbreekt. Dat tijdsverloop bedraagt 2,5 jaar vanaf de eerste teruggang in uren tot het prepensioen. Daarbij is mede van belang dat appellant – gelet op zijn leeftijd – niet eerder dan per 25 maart 2018 prepensioen had kunnen aanvragen.
    WW art. 47; Algemeen inkomensbesluit art. 3:5 lid 4 en 5

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1604
    Volledig werkloos. Woonplaats.
    Appellant is tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden verhuisd naar Duitsland. Voor de beoordeling van de vraag waar appellant zijn woonplaats op 31 december 2020 had, zijn de volgende omstandigheden van belang. Appellant is medio december 2020 naar [woonplaats] in Duitsland verhuisd. Appellant bewoont daar een appartement op basis van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit betreft geen tijdelijk verblijf, maar dit is de plek waar hij dagelijks naar terugkeert. Ten tijde van de zitting (tweeëneenhalf jaar later) was appellant daar nog steeds woonachtig. Appellant heeft ter zitting uiteengezet dat hij (tegenwoordig weer) werkt, thans als zelfstandige, in Nederland en daar kantoor houdt. Appellant doet in Nederland boodschappen. Zijn familie woont in Nederland. Aldus speelt een deel van het leven van appellant zich thans af in Nederland, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat zijn normale woonplaats en gewone centrum van belangen zich in Nederland bevinden, terwijl hij zijn woning in Duitsland heeft en hij daar dagelijks is. De woonplaats van appellant bevond zich op 31 december 2020 tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in Duitsland. Het UWV heeft terecht de Duitse socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing geacht.
    Vo 883/2004 art. 65