Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 16, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 16, jaargang 2022

Nummer 16, gepubliceerde uitspraken 2e helft augustus jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van augustus 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:1874

    Intrekking aanstellingsbesluit wegens bijzondere omstandigheden.

    De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor het belang van het college zich niet meer verdraagt met de effectuering van de tijdelijke aanstelling van appellant per 15 november 2019, zodat het college die aanstelling mocht intrekken. Die omstandigheden zijn erin gelegen dat aan appellant in 2011 bij een eerdere dienstbetrekking disciplinair ontslag is verleend en dat appellant dit niet heeft gemeld tijdens zijn sollicitaties. Appellant kan op zichzelf beschouwd wel worden gevolgd in zijn standpunt dat het strafontslag hem niet tot in het oneindige behoort te worden tegengeworpen. Dit neemt echter niet weg dat het op zijn weg had gelegen om bij zijn sollicitaties openheid te betrachten over de reden van de beëindiging van zijn eerdere dienstbetrekking. Sprake is geweest van een disciplinair ontslag wegens ernstig plichtsverzuim, waardoor een vertrouwensbreuk is ontstaan. Gezien deze achtergrond had het in de rede gelegen dat appellant, toen hem duidelijk werd dat de aanleiding tot zijn ontslag niet (meer) in beeld was bij zijn gesprekspartners, melding had gemaakt van deze aanleiding - ook voor zover hem daar niet naar is gevraagd. Op die manier hadden appellant en het college mogelijk kunnen komen tot herstel van de vertrouwensbreuk. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:1859

    Intrekking toestemming nevenbetrekking gerechtsauditeur CRvB.

    Awb art. 1:3 lid 4, 3:2, 3:4; Wrra art. 44 lid 4, 44 lid 6

    Verweerder heeft op 16 maart 2021 besloten dat juridisch medewerkers en gerechtsauditeurs van de CRvB met ingang van 1 januari 2022 naast hun werk voor de CRvB alleen nog mogen werken als rechter-plaatsvervanger of bij een bezwaaradviescommissie als zij daarbij niet in aanraking komen met zaken in het sociaal domein die in geval van hoger beroep door de CRvB worden behandeld. Verweerder heeft met deze beslissing alleen beslist over de manier waarop hij invulling wenst te geven aan de term “ongewenst" bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid op grond van artikel 44, zesde lid, van de Wrra. De beslissing is daarmee een (wetsinterpreterende) beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waartegen geen bezwaar openstond.

    Dit beleid is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Op grond van artikel 44, zesde lid, van de Wrra moet verweerder beoordelen of een nevenbetrekking van een gerechtsauditeur ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn of haar ambt of op de handhaving van zijn of haar onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Volgens de MvT bij dit artikel dient de mogelijkheid om nevenbetrekkingen te vervullen zo min mogelijk te worden beperkt en moet verweerder slechts in uitzonderingsgevallen tot de conclusie komen dat een nevenbetrekking ongewenst is. Met het beleid heeft verweerder de mogelijkheden voor gerechtsauditeurs om nevenbetrekkingen te vervullen verdergaand beperkt zonder te onderzoeken of met een minder vergaande maatregel had kunnen worden volstaan. Daarbij komt dat het beleid niet geschikt is om het doel van handhaving van het publieke vertrouwen in de rechtspraak van de CRvB te bereiken.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1801

    Praktische schatting. Loon niet representatief. 

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder h

    De werkzaamheden in de functie van boekhouder zijn passend. Echter, dit maakt nog niet dat een praktische schatting mogelijk was. Voor een praktische schatting op basis van de feitelijk verrichte werkzaamheden is vereist dat de daaruit genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Als niet aan die laatste voorwaarde is voldaan, is een praktische schatting niet mogelijk en dient de resterende verdiencapaciteit volgens de hoofdregel van artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit te worden vastgesteld. Niet in geschil is dat het loon dat betrokkene ontving – hetzelfde loon als voor haar eerdere functie medewerker contractbeheer/projectadministratie – niet representatief, want te hoog, was voor de functie boekhouder. Dit is dus niet representatief voor haar resterende verdiencapaciteit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor dit feitelijk verdiende loon niet een fictieve loonwaarde in de plaats kan worden gesteld. Ook heeft de rechtbank hieruit terecht geconcludeerd dat voor betrokkene een theoretische schatting moet plaatsvinden.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1822

    Intrekking uitkering. Recht niet vast te stellen. Verzoek terugkomen van.

    WAO art. 36a lid 1 onder d, 57

    Appellante heeft vanaf 1 januari 2016 seksuele diensten tegen betaling verricht en daarmee de inlichtingenplicht van de WAO geschonden. Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld. Het UWV heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat appellante deze werkzaamheden ook vóór 1 januari 2016 heeft verricht. Gelet hierop heeft het UWV de WAO-uitkering ten onrechte per 3 februari 2008 ingetrokken en ten onrechte de uitkering over de periode tot en met 31 december 2015 teruggevorderd. Naar aanleiding van een nieuwe WAO-aanvraag heeft het UWV geweigerd om van het intrekkingsbesluit terug te komen. Wat betreft het beroep op de zogenoemde duuraanspraak-jurisprudentie heeft appellante de aanvraag niet onderbouwd met feiten en omstandigheden die konden leiden tot de conclusie dat de intrekking van haar uitkering onterecht is. Niet valt in te zien dat appellante, om herziening van haar uitkering (voor de toekomst) te verkrijgen, iets moet toegeven wat zij niet heeft gedaan.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1780

    Bewijsstukken. Inlichtingenverplichting. Mogelijkheden onderzoek.

    PW art. 17
    Het staat vast dat appellanten niet de opgevraagde stukken hebben overgelegd. Maar dit betekent niet dat zij de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden. Die inlichtingenverplichting heeft namelijk alleen betrekking op het mededeling doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op bijstand. Het overleggen van bewijsstukken valt daar niet onder.

    Anders dan het college op de zitting heeft betoogd, betekent het voorgaande niet dat onderzoek naar de rechtmatige besteding van overheidsgelden wordt gefrustreerd. Onderzoek naar het recht op bijstand is mogelijk door eerst concrete en nauwkeurige inlichtingen van de betrokken te vragen. Die inlichtingen moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW. Het college kan de verstrekte inlichtingen controleren aan de hand van bewijsstukken. Die bewijsstukken moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Anders dan het college op de zitting heeft betoogd is het onderscheid tussen het eerste en het tweede lid van artikel 17 van de PW dus niet kunstmatig of zinledig. Het niet nakomen van de verplichtingen kan ook tot verschillende gevolgen leiden. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:1846

    De bijstand hoeft niet verder te worden afgestemd.

    PW art. 18 lid 1 en 24

    Het college heeft de bijstand van appellant ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm over twee periodes verhoogd met 5%, omdat de toepassing van artikel 24 PW tot op zekere hoogte heeft geleid tot een financieel schrijnende situatie. Het college hoefde de bijstand niet verder te verhogen. 

    Schulden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan die gemaakt zijn tijdens de bijstandverlening zijn van belang voor de vraag of moet worden afgestemd, aangezien deze kunnen wijzen op het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Maar er is niet gebleken van tijdens de bijstandverlening ontstane schulden, gemaakt om in levensonderhoud te voorzien. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:1821

    Niet bevoegd tot buiten behandeling laten aanvraag. Niet dreigen met boete in aanvraagsituatie.

    PW art. 41 PW, 18a PW; Awb art. 4:5

    Hoewel appellant niet alle stukken had ingeleverd, was het college in dit geval niet bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te laten. Niet kan worden gezegd dat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. De fase waarin de aanvraag redelijkerwijs buiten behandeling kon worden gelaten was gepasseerd. 

    Het dreigen met een boete als de gegevens niet compleet of niet tijdig zouden worden aangeleverd geeft geen pas. Een boete kan pas worden opgelegd als een college heeft aangetoond dat iemand die al bijstand had door het schenden van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Voor een boete in de fase van de aanvraag is geen wettelijke basis en het dreigen ermee zou mensen ervan kunnen weerhouden om een volgende aanvraag in te dienen. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:1858

    Ten onrechte intrekking na opschorting. Ook geen grondslag voor waarschuwing.

    PW art. 54, lid 4, 18a, lid 4, 17 lid 1

    Appellant kan geen verwijt worden gemaakt van het niet binnen de hersteltermijn verstrekken van de gevraagde (bewijs)stukken. De gevraagde (bewijs)stukken zien op een afgesloten periode in het verleden. Het college was daarom niet bevoegd de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken. 

    Ook heeft appellant niet de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door de (bewijs)stukken niet over te leggen, omdat het overleggen van bewijsstukken niet onder de inlichtingenverplichting valt. Er is dus geen grondslag voor het geven van een waarschuwing.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1814

    Afwijking van beleid SVB met toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Terugkomen van rechtens onaantastbare besluiten ten voordele. Bijzondere omstandigheden om van beleidsregel SB1076 af te wijken. Opeenstapeling van overheidsbesluiten met foute inschattingen. Kwetsbare personen.

    Awb art. 4:84, 4:6; AKW art 14 lid 3; beleid SB1076

    Appellante is achteraf bezien ten onrechte niet verzekerd geacht voor de AKW. Zij had een Chavez-Vilchez verblijfsrecht dat later pas is erkend. Appellante wil dat de onjuiste besluiten met terugwerkende kracht worden herzien. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1065 heeft de SVB een nieuw besluit genomen waarbij is aangesloten bij beleidsregel SB1076 m.b.t. de AOW.

    Gelet op het feit dat appellante de vaststelling van haar vreemdelingrechtelijke positie tot in hoogste instantie heeft aangevochten en gelet op het feit dat er een opeenstapeling van overheidsbesluiten is geweest waarbij achteraf bezien foute inschattingen zijn gemaakt, ten nadele van kwetsbare mensen, komt de Raad tot de slotsom dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat die de SVB aanleiding hadden moeten geven met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van zijn beleid. Het gevolg van onverkorte toepassing van het beleid is onder deze omstandigheden onevenredig ten opzichte van het hiermee te dienen doel, te weten rechtszekerheid voor het bestuursorgaan. Het feit dat de SVB geen verwijt treft, doet voor de toepassing van artikel 4:84 van de Awb niet ter zake. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:1793

    Verzoek om prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie omtrent de uitleg van artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst met Algerije. Woonlandbeginsel. Verlaging uitkering. Beperking export uitkering. Personele werkingssfeer. Rechtstreekse werking. Draagwijdte bepaling.

    Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds (Associatieovereenkomst) art. 68, 70; Besluit Associatieraad art. 2 onder a, 4; Anw art. 17; Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012, art. 1, Bijlage.

    Betrokkene woont in Algerije en ontvangt een ANW-uitkering uit Nederland. Op die uitkering is vanaf 2013 het woonlandbeginsel toegepast waardoor de uitkering aanmerkelijk is verlaagd. De vraag is of artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst met Algerije hieraan in de weg staat. De Raad heeft het Hof van Justitie bij wijze van prejudiciële beslissing verzocht uitspraak te doen over de personele werkingssfeer, de rechtstreekse werking en de draagwijdte van artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1745

    Exploitant zorgcentrum, belanghebbende bij besluit met pgb-bestedingsbeperking, bekendmaking.

    Awb art. 1:2 lid 1, 3:41 lid 1.

    Appellante, exploitant van een zorgcentrum, is belanghebbende bij de besluiten waarin aan het pgb de voorwaarde is verbonden dat het niet mag worden besteed voor het inkopen van ondersteuning bij appellante. De besluiten zijn terecht slechts geadresseerd aan de betreffende cliënten en niet aan appellante. 

    ECLI:NL:CRVB:2022:1807

    Intrekking indicatiebesluit in bezwaar, heroverweging in bezwaar, verbod van reformatio in peius.

    Awb art. 7:11 lid 1, Wlz art. 3.2.4.

    Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb staat er niet aan in de weg dat een bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit ten nadele van de bezwaarmaker wordt uitgeoefend als die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat, maar het maken van bezwaar mag er niet toe leiden dat de heroverweging wordt gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder het maken van bezwaar niet mogelijk zou zijn geweest (verbod van reformatio in peius). De intrekking van de indicatie kon zonder het bezwaar niet op artikel 3.2.4, van de Wlz worden gebaseerd. Over de vraag of in dat geval van intrekking van mogelijk is wegens een fout, wordt overwogen dat in de situatie waarin het herstel niet valt in te passen in het geldend wettelijk stelsel van herzienings- en intrekkingscriteria, niet snel aan de voorwaarden hiervoor zal zijn voldaan. Dat de medisch adviseur van CIZ op grond van hetzelfde feitencomplex tot een andere conclusie is gekomen dan een tweede medisch adviseur van CIZ, maakt niet dat sprake is van een fout als hier bedoeld. De conclusie is dat als appellant geen bezwaar had gemaakt, intrekking van het primaire besluit niet mogelijk was geweest. Dat betekent dat die intrekking, gelet op het verbod van reformatio in peius, ook in bezwaar niet heeft mogen plaatsvinden. 


  • ECLI:NL:CRVB:2022:1890

    Overname loon. Betalingsonmacht. Betalingsonwil.

    WW art. 61
    Wanneer nog geen sprake is van een faillissement is het aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn werkgever verkeerde in een situatie van betalingsonmacht. Appellant heeft voldoende gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat betalingsonmacht feitelijk al op 11 juni 2018 was ingetreden. De enkele verklaring van werkgeefster, dat nog actief getracht werd opdrachten binnen te halen en dat nog offertes openstonden en de door de curator in de administratie van werkgeefster aangetroffen facturen bieden geen grond om hierover anders te oordelen, gelet op de ten tijde van de aanvraag ontbrekende bedrijfsmiddelen en benodigd personeel om nog activiteiten uit te kunnen voeren. Tot slot bleek het vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2018, waarin de loonvordering van appellant is toegewezen, niet uitvoerbaar omdat er banktegoeden noch roerende zaken waren waarop beslag kon worden gelegd. Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat er bij werkgeefster sprake was van betalingsonwil ingegeven door een arbeidsconflict in plaats van betalingsonmacht.