Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 12, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 12, jaargang 2023

Nummer 12, gepubliceerde uitspraken 2e helft juni jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van juni 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:1176
    Machtiging. Handelingsbekwaamheid.
    Het hogerberoepschrift is namens appellante door de pleegouders ingediend. Het hoger beroepschrift bevat wel de naam van appellante maar het is niet door haar ondertekend. De pleegouders hebben bij het indienen van het hoger beroepschrift geen machtiging van appellante overgelegd. De pleegouders zijn in de gelegenheid gesteld het gebrek binnen vier weken te herstellen. De pleegouders hebben de Raad bericht dat zij niet beschikken over een machtiging van appellante en dat appellante, anders dan ten tijde van het beroep bij de rechtbank, geen nieuwe machtiging voor het hoger beroep wil afgeven. Zij verzoeken in het belang van appellante – die naar de mening van de pleegouders als gevolg van het foetaal alcoholsyndroom waaraan zij leidt de gevolgen van haar handelen niet kan overzien – het hoger beroep te mogen voortzetten zonder de vereiste machtiging. Niet in geschil is dat de rechter het bewind waaronder appellante stond heeft opgeheven. Appellante wordt dan ook geacht te kunnen beslissen over het al dan niet aanwenden van rechtsmiddelen. Nu appellante geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wenst in te stellen kan zij niet tegen haar wil verder in deze procedure worden betrokken. Of de situatie ten tijde van het besluit of op dit moment een andere is dan op het moment dat het bewind is opgeheven staat niet ter beoordeling van de Raad. De vraag of bewind of een andere beschermingsmaatregel aangewezen is, is aan de civiele rechter.
    Wetsverwijzing(en): Awb art. 6:5, 8:21, 8:24

    ECLI:NL:CRVB:2023:1117
    Ontvankelijkheidseis verzoek schadevergoeding. Toeslagenschade. Schade niet aannemelijk.

    Uit het verzoekschrift met bijlage en andere stukken blijkt dat verzoeker onder meer verzoekt om vergoeding van schade in verband met het moeten terugbetalen van eerder ontvangen huur- en zorgtoeslag (toeslagenschade). Daarmee is voldaan aan de ontvankelijkheidseis van art. 8:92, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht.
    Als gevolg van de hogere ZW-uitkering had verzoeker geen recht meer op de reeds ontvangen toeslagen en moest hij deze aan de belastingdienst terugbetalen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden vanwege de terugvordering van de toeslagen. Het enkele feit dat hij toeslagen heeft moeten terugbetalen, maakt op zichzelf niet dat sprake is van schade als gevolg van de herziening van de ZW-uitkering. Het verzoek om vergoeding van de bedragen aan teruggevorderde toeslagen komt om deze reden voor afwijzing in aanmerking.

    Wetsverwijzing(en): Awb art. 8:88, 8:92

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1130

    Alsnog toekenning ziekengeld in hoger beroep. Geen procesbelang.

    Nu de gewijzigde beslissing op bezwaar ertoe heeft geleid dat aan appellante gedurende de maximale termijn van 104 weken een ZW-uitkering is verstrekt, heeft een inhoudelijke beoordeling over de rechtmatigheid van dat besluit voor appellante geen feitelijke betekenis. De WIA-beoordeling per einde wachttijd dient te worden gebaseerd op een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek, waarbij op basis van de op dat moment bij appellante vastgestelde beperkingen en geschikt bevonden functies het arbeidsongeschiktheidspercentage zal worden vastgesteld. In die zin heeft een oordeel van de Raad over de medische beoordeling die aan het ZW-besluit ten grondslag ligt, geen betekenis voor de daaropvolgende WIA-beoordeling per einde wachttijd.

    Wetsverwijzing(en): Awb art. 8:1

     

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1150

    Schadevergoeding wegens schending zorgplicht. Psychische schade. Het buitensporigheidscriterium wordt voortaan losgezien van de vraag of de desbetreffende werkzaamheden inherent aan de betrokken functie zijn.

    Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden. Het is een gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en waar de ene werknemer met psychische klachten uitvalt, kan een andere werknemer zonder (noemenswaardige) klachten datzelfde werk onder dezelfde werkomstandigheden blijven doen. Dit is in het algemeen anders dan bij fysieke klachten. Aangenomen wordt dat buitensporige werkomstandigheden wel in meer of mindere mate effect hebben op de psyche van mensen.

    Voorheen was de Raad van oordeel dat omstandigheden die weliswaar (ook) naar objectieve maatstaven gemeten zeer ingrijpend zijn, maar inherent zijn aan de functie van bijvoorbeeld brandweerman of politieambtenaar, in beginsel niet als buitensporig in de hiervoor bedoelde zin zijn aan te merken. De Raad denkt daar nu anders over. Hoe zeer immers ook geldt dat ervaringen als bijvoorbeeld confrontaties met slachtoffers in bepaalde functies onvermijdelijk zijn, dat doet er niet aan af dat dergelijke ervaringen, zeker als die zich herhaaldelijk voordoen, in het gewone leven uitzonderlijk zijn. Dit soort ervaringen kan objectiveerbaar, dus los van de psyche van degene die daarbij is betrokken, tot psychische klachten leiden. Bij de politie wordt dit al langere tijd onderkend. Daarom blijft de Raad weliswaar het criterium hanteren dat sprake moet zijn van buitensporigheid, maar ziet hij aanleiding om dit criterium vanaf nu los te zien van de vraag of de werkzaamheden waar het om gaat al dan niet als inherent aan de betrokken functie zijn te beschouwen.

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1122 
    Alsnog spreekuur verzekeringsarts geruime tijd na datum in geding.
    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 21 juli 2022 gezien op een spreekuur. Het enkele feit dat dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep die bij de eerdere beoordeling betrokken was het spreekuur heeft gehouden, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Het geconstateerde gebrek was gelegen in het feit dat appellant niet in de beslotenheid van een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesproken. Dat spreekuur heeft alsnog plaatsgevonden en op grond daarvan is een hernieuwde beoordeling gemaakt. Appellant heeft niet onderbouwd dat het feit dat dit spreekuur geruime tijd na de datum in geding heeft plaatsgevonden, een zorgvuldige beoordeling in de weg heeft gestaan. Ook anderszins is dat niet gebleken. 
    Wetsverwijzing(en): Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1138 
    Loonsanctie. Geen motivering afzien spreekuur verzekeringsarts bezwaar en beroep. Geen verplichting voor UWV om met voorgaande bedrijfsartsen contact op te nemen. 
    De beroepsgrond van het UWV, dat in deze zaak – zonder motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – kon worden afgezien van een spreekuurcontact in bezwaar, slaagt (vgl. CRvB 16 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2717). De omstandigheid dat de arts een FML heeft opgesteld in verband met zijn van de bedrijfsarts afwijkend oordeel over de belastbaarheid van de werknemer, maakt dit niet anders, omdat het nog steeds gaat om een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever en niet om een claimbeoordeling op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. In het kader van hoor en wederhoor heeft de arts van het UWV telefonisch contact opgenomen met de bedrijfsarts. Anders dan de werkgever meent was de arts van het UWV niet gehouden eveneens contact op te nemen met de bedrijfsartsen die werknemer eerder begeleidden. Bij een wisseling van bedrijfsarts is het aan de begeleidende arbodienst om te zorgen voor een goede overdracht.
    Wetsverwijzing(en): Wet WIA art. 25 lid 9; Beleidsregels beoordelingskader poortwachter

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1222

    Loonsanctiebesluit niet tijdig verzonden.

    Het UWV is er niet in geslaagd om aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk te maken dat het loonsanctiebesluit is verzonden op 1 maart 2019, of in ieder geval uiterlijk op 4 maart 2019. De Raad heeft eerder geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraken van 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4170, en de uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:225, dat de vermelding van een besluit in het Elektronisch Archief/Elektronisch Dossier (EAED) geen bewijs is dat het besluit op die dag daadwerkelijk is verzonden. Uit dit registratiesysteem en ook uit de daarover gegeven toelichting blijkt niet op welke datum het besluit aan de postdienst is aangeboden. Het UWV heeft ook niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat het besluit van 1 maart 2019 op dezelfde datum, of uiterlijk op 4 maart 2019 per post aan appellante is verstuurd. Het UWV heeft daarom ook niet aannemelijk gemaakt dat de loonsanctie tijdig is opgelegd.

    Wetsverwijzing(en): Wet WIA art. 25 lid 11

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1076

    Bijstand in de vorm van lening. Tekortschietend besef. Gokactiviteiten. Rekening houden met gemaakte kosten. 

    Voor de periode voorafgaand aan een melding of aanvraag om bijstand geldt een algemeen geformuleerde norm die ziet op de vraag of appellant voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in zijn bestaan, ofwel de vraag of hij zijn vermogen, tezamen met een beschikbaar inkomen, niet te snel heeft uitgegeven. Op deze periode kunnen niet zonder meer dezelfde regels worden toegepast die gelden voor de periode tijdens bijstandverlening. Het college heeft de bedragen die appellant voor zijn bijstandsaanvraag uit gokken heeft verkregen niet zonder meer in aanmerking kunnen nemen als inkomen zonder te kijken naar de kosten die appellant daarvoor heeft gemaakt. Niet in geschil is dat appellant € 66.700,- heeft gepind bij Holland Casino. De Raad gaat er gelet op deze opnames vanuit dat appellant meer kosten heeft gemaakt dan dat hij bedragen uit gokken heeft verkregen. De bedragen die appellant heeft verkregen met gokken die hij contant op zijn bankrekening heeft gestort, staan daarom niet in de weg aan bijstandverlening om niet.

    Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 18 lid 2, 19 lid 1, 31 lid 1, 32 lid 1, 34, 48 lid 2

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1095

    Weigering bijzondere bijstand voor schoolkosten buitenland. Territorialiteitsbeginsel. Godsdienstvrijheid. Discriminatieverbod.

    Het territorialiteitsbeginsel staat in de weg aan toewijzing van de aanvragen omdat de kinderen in het buitenland naar school gaan. Appellanten en hun kinderen zijn door de bestreden besluiten niet beperkt in de uitoefening van hun recht op vrijheid van godsdienst. Artikel 11, eerste lid, van de PW, het daaraan ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel en de rechtspraak hierover zijn neutraal geformuleerd en leggen geen verband met enige persoonlijke, godsdienstige of levensovertuiging. Om deze reden vormt de weigering van het college om appellanten de kostenvergoedingen toe te kennen in beginsel geen inbreuk op hun rechten op grond van artikel 9 van het EVRM. Er is onvoldoende grond om in de situatie van appellanten anders te oordelen.

    Het beroep op het discriminatieverbod slaagt ook niet. Van verboden indirecte discriminatie is sprake als aannemelijk is dat een groep onevenredig nadeliger wordt behandeld en hiervoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de groep die als gevolg van het territorialiteitsbeginsel wordt uitgesloten van de kostenvergoedingen waar het hier om gaat, voor een onevenredig groot deel bestaat uit orthodox-joodse gelovigen.

    Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 35; EVRM art. 9, 14

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1100
    Afwijzing aanvraag Tozo 1-uitkering. EU-recht. Verordening 883/2004. Werkingssfeer. Sociale bijstand. Export uitkering.

    Deze uitspraak gaat over de vraag of appellant, die in Nederland werkt als zelfstandig ondernemer en in Duitsland woont, recht heeft op een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Tozo 1. Deze uitkering was bedoeld voor zelfstandigen die door de coronacrisis financieel zijn geraakt en werd vanaf maart 2020 voor maximaal drie aaneengesloten kalendermaanden verstrekt. Volgens de Tozo 1 hebben alleen zelfstandigen die in Nederland wonen recht op de uitkering. De vraag is of dit woonplaatsvereiste is toegestaan op grond van het recht van de Europese Unie. De Raad is het eens met de rechtbank dat de Tozo 1-uitkering moet worden aangemerkt als een sociale bijstandsuitkering en daarom niet valt onder de werkingssfeer van Vo 883/2004.2 Appellant kan aan deze verordening dan ook geen recht op export van de Tozo 1-uitkering ontlenen. Ook artikel 49 van het VWEU3 dwingt Nederland niet de Tozo 1-uitkering uit te betalen aan de zelfstandige die woont in een andere lidstaat van de Europese Unie. De afwijzing van de aanvraag van appellant is daarom rechtmatig.

    Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 78f; Tozo 1 art. 1, 6, 7; EG-Verordening 883/2004 art. 3, 7

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1101
    Afwijzing aanvraag Tozo 1-uitkering. EU-recht. VWEU. Vrijheid van vestiging.

    Deze uitspraak gaat over de vraag of betrokkenen, die in Nederland werken als zelfstandig ondernemer en in België wonen, recht hebben op een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Tozo 1. Deze uitkering was bedoeld voor zelfstandigen die door de coronacrisis financieel zijn geraakt en werd vanaf maart 2020 voor maximaal drie aaneengesloten kalendermaanden verstrekt. Volgens de Tozo 1 hebben alleen zelfstandigen die in Nederland wonen recht op de Tozo 1-uitkering. De vraag is of dit woonlandvereiste is toegestaan op grond van het recht van de Europese Unie (EU). Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van betrokkenen rechtmatig is. Van een beperking van de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 van het VWEU2 is geen sprake. De toepassing van het woonlandvereiste in het kader van de Tozo 1 leidt niet tot een in aanmerking te nemen beperking van de vrijheid van vestiging als bedoeld in art. 49 VWEU.

    Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 78f; Tozo 1 art. 1, 6, 7, 17; VWEU art. 49

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1165

    Herziening en terugvordering van bijstand. Inkomsten uit arbeid niet gemeld. Verrekening. Beslagvrije voet niet van toepassing.

    Appellante heeft niet onderbouwd dat zij het college op de hoogte heeft gesteld van haar inkomsten uit arbeid. De regels over de beslagvrije voet zijn niet van toepassing indien het bestuursorgaan gebruik maakt van zijn verrekeningsbevoegdheid als bedoeld in artikel 58, vierde lid, van de PW. Dit artikellid houdt namelijk een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. De wetgever is er daarbij kennelijk vanuit gegaan dat, gegeven het feit dat betrokkene kort tevoren (naast een lopende uitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend.

    Wetsverwijzing(en): PW art. 58 lid 4

  • ECLI:NL:CRVB:2023:986
    Grensoverschrijdende situatie. Toepasselijke wetgeving. Wonen en werken als zelfstandige in Spanje. Plegen te werken in meerdere lidstaten. Geen recht op pro rata ANW-uitkering
    Appellante, haar echtgenoot en hun dochter woonden sinds 2013 in Spanje. Ten tijde van zijn overlijden werkte de echtgenoot in Spanje als zelfstandige voor zijn in Nederland geregistreerde bedrijf. Niet is onderbouwd dat hij een aanzienlijk deel van die werkzaamheden ook in Nederland verrichtte. Zelfs al zou de echtgenoot in de periode rond zijn overlijden op enkele momenten in Nederland hebben gewerkt, dan blijkt nergens uit dat dit gewoonlijk was of dat het meer dan marginaal was. Hierdoor is geen sprake van plegen te werken in meerdere lidstaten. Op grond van artikel 11 lid 3, aanhef en onder a, van
    Vo 883/2004 was de echtgenoot op het moment van zijn overlijden uitsluitend onderworpen aan de wetgeving van het land waar de werkzaamheden feitelijk werden verricht, dus aan Spaanse wetgeving. Hij was daarom niet verzekerd voor de ANW. Ook was de echtgenoot ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd in Spanje en is niet gebleken dat appellante recht heeft op een nabestaandenuitkering uit een andere lidstaat. De ANW-uitkering is daarom terecht geweigerd.
    Wetsverwijzing(en): ANW art. 1 onder d, 14; Vo 883/2004 art. 11 lid 1, 11 lid 3 onder a, 13 lid 2; Vo 987/2009 art. 14 lid 5 5ter t/m 8

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1046
    Eigen kracht omvat het aanspraak maken op Zvw-aanspraken. Geen Wmo 2015-aanspraak als Zvw in beperkingen voorziet. Ook bij gedeeltelijke Zvw-vergoeding. Wmo 2007-rechtspraak behoudt relevantie.
    Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis oordeelt de Raad dat onder de 'eigen kracht' ook wordt verstaan het aanspraak maken op voorzieningen die op grond van een andere wettelijke regeling bestaan, waaronder de Zvw. Dat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek al een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling, zoals de Zvw, bestaat, was onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo (oud)) niet anders. De wetgever heeft op dit punt geen inhoudelijke wijziging beoogd. Dit brengt mee dat ook de rechtspraak die onder de Wmo (oud) over dit onderwerp is gevormd relevantie heeft behouden. Uit deze rechtspraak vloeit voort dat evenmin recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat indien de specifieke regeling, zoals de Zvw, slechts in een gedeeltelijke vergoeding van de aan de orde zijnde kosten voorziet. Het college is dan niet gehouden hiervoor een maatwerkvoorziening te verstrekken. Het college zal, indien het onder verwijzing naar de Zvw, de 'eigen kracht' wil tegenwerpen zo nodig contact moeten zoeken met de zorgverzekeraar ter verkrijging van duidelijkheid over een mogelijke aanspraak op de voorziening.
    Wetsverwijzing(en): Wmo 2015 art. 1.1.1, 2.3.2 lid 4 onder f, 2.3.5 lid 3.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1068
    Mantelzorg. Bovengebruikelijke hulp.
    De hulp die de echtgenote bovengebruikelijk verleent is aan te merken als mantelzorg waarmee de beperkingen van appellant in de zelfredzaamheid of participatie worden weggenomen of verminderd. Dat deze hulp qua intensiteit en duur de normale gang van zaken overstijgt is kenmerkend voor mantelzorg en maakt niet dat deze niet voortvloeit uit de sociale relatie tussen appellant en de echtgenote.
    Wetsverwijzing(en): Wmo 2015 art. 1.1.1 lid 1.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1073
    Onderzoek. Omvang ondersteuningsbehoefte niet vastgesteld. Gebruikelijke hulp kan niet worden vastgesteld.
    In het IAB-advies is alleen vermeld welke ondersteuning naar aard nodig is. Niet is vastgesteld wat de omvang van de ondersteuningsbehoefte is. Hierdoor is het niet mogelijk om te beoordelen of de noodzakelijke hulp naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de inwonende dochter en het inwonende kleinkind.
    Wetsverwijzing(en): Wmo 2015 art. 2.3.2

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1080
    Keuzevrijheid. Pgb. Algemene voorziening.
    De vrijheid om te kiezen voor een pgb en in het verlengde daarvan voor een zorgverlener naar eigen keuze is niet aan de orde bij een algemene voorziening.
    Wetsverwijzing(en): Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 1.

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1088
    Weigering pgb. Onvolledig pgb-plan. In staat de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te oefenen.
    Als gevolg van het niet volledig invullen van het pgb-plan, kon het college niet vaststellen of appellante in staat is om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Daaruit volgt dat het college op goede gronden heeft geweigerd om aan appellante een pgb te verstrekken.
    Wetsverwijzing(en): Wmo 2015 art. 2.3.6 lid 2.


  • ECLI:NL:CRVB:2023:1225
    Extra bedrag aan kinderbijslag. Herziening. Terugvordering. Begrip belastbaar loon. Begrip arbeidsinkomen. Bijstandsuitkering is geen belastbaar loon. Bedoeling regelgever.
    Appellante heeft over 2018 een extra bedrag aan kinderbijslag ontvangen op grond van artikel 7a lid 2 van de AKW. De Raad oordeelt dat het inkomen van appellante en haar partner, bestaande uit een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, niet onder het begrip belastbaar loon valt als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet IB 2001. Met dat begrip wordt gedoeld op inkomen uit tegenwoordige arbeid en niet op periodieke uitkeringen. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op een extra bedrag aan kinderbijslag, heeft de SVB dit terecht herzien en teruggevorderd.
    Wetsverwijzing(en): AKW art. 7a lid 1, 7a lid 2; Wet IB 2001 art. 3.80, 3:81, 3.100, 8.1, 8.14a; Wet LB 1964 art. 10, 11

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1219
    Overname loondoorbetalingsverplichting. Voorzienbaar.
    Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat het ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst nog niet voorzienbaar was dat het met de betaling van het loon van betrokkene mis zou gaan. Zij heeft toegelicht dat het contract met de vorige banketbakker inderdaad niet is verlengd omdat deze te duur was en het bedrijf de financiële last op termijn niet kon dragen. Daarvoor in de plaats werd betrokkene als banketbakker aangenomen, zodat hij vanaf augustus 2019 gedurende enkele maanden twee – veel goedkopere – leerlingen kon opleiden die vervolgens zelfstandig in de banketbakkerij zouden kunnen werken en een hogere productie en omzet zouden kunnen genereren dan één banketbakker. Er is geen aanleiding om te concluderen dat op voorhand duidelijk kon zijn dat die verwachting niet reëel was.
    Wetsverwijzing(en): WW art. 63