ECLI:NL:CRVB:2023:1076
Bijstand in de vorm van lening. Tekortschietend besef. Gokactiviteiten. Rekening houden met gemaakte kosten.
Voor de periode voorafgaand aan een melding of aanvraag om bijstand geldt een algemeen geformuleerde norm die ziet op de vraag of appellant voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in zijn bestaan, ofwel de vraag of hij zijn vermogen, tezamen met een beschikbaar inkomen, niet te snel heeft uitgegeven. Op deze periode kunnen niet zonder meer dezelfde regels worden toegepast die gelden voor de periode tijdens bijstandverlening. Het college heeft de bedragen die appellant voor zijn bijstandsaanvraag uit gokken heeft verkregen niet zonder meer in aanmerking kunnen nemen als inkomen zonder te kijken naar de kosten die appellant daarvoor heeft gemaakt. Niet in geschil is dat appellant € 66.700,- heeft gepind bij Holland Casino. De Raad gaat er gelet op deze opnames vanuit dat appellant meer kosten heeft gemaakt dan dat hij bedragen uit gokken heeft verkregen. De bedragen die appellant heeft verkregen met gokken die hij contant op zijn bankrekening heeft gestort, staan daarom niet in de weg aan bijstandverlening om niet.
Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 18 lid 2, 19 lid 1, 31 lid 1, 32 lid 1, 34, 48 lid 2
ECLI:NL:CRVB:2023:1095
Weigering bijzondere bijstand voor schoolkosten buitenland. Territorialiteitsbeginsel. Godsdienstvrijheid. Discriminatieverbod.
Het territorialiteitsbeginsel staat in de weg aan toewijzing van de aanvragen omdat de kinderen in het buitenland naar school gaan. Appellanten en hun kinderen zijn door de bestreden besluiten niet beperkt in de uitoefening van hun recht op vrijheid van godsdienst. Artikel 11, eerste lid, van de PW, het daaraan ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel en de rechtspraak hierover zijn neutraal geformuleerd en leggen geen verband met enige persoonlijke, godsdienstige of levensovertuiging. Om deze reden vormt de weigering van het college om appellanten de kostenvergoedingen toe te kennen in beginsel geen inbreuk op hun rechten op grond van artikel 9 van het EVRM. Er is onvoldoende grond om in de situatie van appellanten anders te oordelen.
Het beroep op het discriminatieverbod slaagt ook niet. Van verboden indirecte discriminatie is sprake als aannemelijk is dat een groep onevenredig nadeliger wordt behandeld en hiervoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de groep die als gevolg van het territorialiteitsbeginsel wordt uitgesloten van de kostenvergoedingen waar het hier om gaat, voor een onevenredig groot deel bestaat uit orthodox-joodse gelovigen.
Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 35; EVRM art. 9, 14
ECLI:NL:CRVB:2023:1100
Afwijzing aanvraag Tozo 1-uitkering. EU-recht. Verordening 883/2004. Werkingssfeer. Sociale bijstand. Export uitkering.
Deze uitspraak gaat over de vraag of appellant, die in Nederland werkt als zelfstandig ondernemer en in Duitsland woont, recht heeft op een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Tozo 1. Deze uitkering was bedoeld voor zelfstandigen die door de coronacrisis financieel zijn geraakt en werd vanaf maart 2020 voor maximaal drie aaneengesloten kalendermaanden verstrekt. Volgens de Tozo 1 hebben alleen zelfstandigen die in Nederland wonen recht op de uitkering. De vraag is of dit woonplaatsvereiste is toegestaan op grond van het recht van de Europese Unie. De Raad is het eens met de rechtbank dat de Tozo 1-uitkering moet worden aangemerkt als een sociale bijstandsuitkering en daarom niet valt onder de werkingssfeer van Vo 883/2004.2 Appellant kan aan deze verordening dan ook geen recht op export van de Tozo 1-uitkering ontlenen. Ook artikel 49 van het VWEU3 dwingt Nederland niet de Tozo 1-uitkering uit te betalen aan de zelfstandige die woont in een andere lidstaat van de Europese Unie. De afwijzing van de aanvraag van appellant is daarom rechtmatig.
Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 78f; Tozo 1 art. 1, 6, 7; EG-Verordening 883/2004 art. 3, 7
ECLI:NL:CRVB:2023:1101
Afwijzing aanvraag Tozo 1-uitkering. EU-recht. VWEU. Vrijheid van vestiging.
Deze uitspraak gaat over de vraag of betrokkenen, die in Nederland werken als zelfstandig ondernemer en in België wonen, recht hebben op een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Tozo 1. Deze uitkering was bedoeld voor zelfstandigen die door de coronacrisis financieel zijn geraakt en werd vanaf maart 2020 voor maximaal drie aaneengesloten kalendermaanden verstrekt. Volgens de Tozo 1 hebben alleen zelfstandigen die in Nederland wonen recht op de Tozo 1-uitkering. De vraag is of dit woonlandvereiste is toegestaan op grond van het recht van de Europese Unie (EU). Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van betrokkenen rechtmatig is. Van een beperking van de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 van het VWEU2 is geen sprake. De toepassing van het woonlandvereiste in het kader van de Tozo 1 leidt niet tot een in aanmerking te nemen beperking van de vrijheid van vestiging als bedoeld in art. 49 VWEU.
Wetsverwijzing(en): PW art. 11, 78f; Tozo 1 art. 1, 6, 7, 17; VWEU art. 49
ECLI:NL:CRVB:2023:1165
Herziening en terugvordering van bijstand. Inkomsten uit arbeid niet gemeld. Verrekening. Beslagvrije voet niet van toepassing.
Appellante heeft niet onderbouwd dat zij het college op de hoogte heeft gesteld van haar inkomsten uit arbeid. De regels over de beslagvrije voet zijn niet van toepassing indien het bestuursorgaan gebruik maakt van zijn verrekeningsbevoegdheid als bedoeld in artikel 58, vierde lid, van de PW. Dit artikellid houdt namelijk een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. De wetgever is er daarbij kennelijk vanuit gegaan dat, gegeven het feit dat betrokkene kort tevoren (naast een lopende uitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend.
Wetsverwijzing(en): PW art. 58 lid 4