ECLI:NL:CRVB:2022:1351
Herziening en terugvordering van bijstand. Lijfrente-uitkering, stortingen en bijschrijvingen. Vermogen van BV's.
PW art. 32
De lijfrente-uitkering is een middel dat periodiek (jaarlijks) wordt ontvangen, betrekking heeft op een periode waarover appellant een beroep op bijstand heeft gedaan en bedoeld is als aanvulling op het inkomen van appellant. De betaalde lijfrente-uitkering is daarom te beschouwen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en niet als vermogen.
De van de rekeningen van de BV's van appellant ontvangen bedragen zijn ook inkomsten in de zin van artikel 32 van de PW. Het vermogen van de BV's kan niet meer worden aangemerkt als vermogen van appellant. Dit is immers in het toekenningsbesluit bewust anders zo geregeld. Daarmee was het vermogen van de BV's toen geen beletsel voor bijstandsverlening. Appellant heeft deze situatie aanvaard. Daarom wordt appellant ook niet gevolgd in zijn stelling dat de van de rekeningen van de BV's ontvangen bedragen louter moet worden beschouwd als verschuiving van eigen middelen.
ECLI:NL:CRVB:2022:1355
Vermogen in het buitenland. OZB-register. Onverkoopbaar. Beschikken.
PW art. 34
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de woning in Turkije in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellanten in die periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. De omstandigheid dat een onroerende zaak in een OZB-register op naam van de betrokkene staat genoteerd rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In deze situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn hierin geslaagd. Hun stelling dat uit het taxatierapport over de woning van 5 juli 2021 volgt dat de woning niet kan worden verkocht is aannemelijk. Uit het taxatierapport valt af te leiden dat de grond waarop de woning is gebouwd eigendom is van de Staat en dat degenen die een woning hebben gebouwd op die grond, waaronder appellant, weliswaar eigenaren van die woning zijn en om die reden 'vastgoedbelasting' betalen, maar hun woning niet kunnen verkopen. Om die reden is aannemelijk dat appellanten in de te beoordelen periode niet konden beschikken over de woning.
N.B. Deze uitspraak is ook opgenomen onder de rubriek Algemeen bestuursrecht en bestuursprocesrecht.
ECLI:NL:CRVB:2022:1347
AIO-aanvulling in de vorm van een lening. Beëindiging en terugvordering.
PW art. 50 lid 1, art 58 lid 2
Appellant heeft desgevraagd geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat ten behoeve van de SVB geen (extra) hypotheek op de woning kon worden gevestigd. Nu niet kon worden vastgesteld of appellant nog voldeed aan de voorwaarden om voor de AIO-aanvulling in aanmerking te komen, was de SVB bevoegd tot beëindiging daarvan over te gaan. De SVB heeft in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik kunnen maken. De SVB mocht verlangen dat appellant zou meewerken aan het vestigen van een hypotheek, die gericht was op zekerheid voor de nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de gehele lening. Nu appellant die medewerking niet heeft verleend, heeft de SVB op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW de kosten van bijstand in redelijkheid kunnen terugvorderen.
ECLI:NL:CRVB:2022:1315
Voorwaarden Tozo. Werkzaam als zelfstandige. Evenredigheidsbeginsel.
Tozo art. 2 lid 1; Awb art. 3:4, tweede lid
Artikel 2, eerste lid, van de Tozo moet zodanig worden uitgelegd dat een rechthebbende op 17 maart 2020 als zelfstandige werkzaam was als bedoeld in artikel 1 om voor bijstand op grond van de Tozo in aanmerking te komen. De enkele inschrijving in het handelsregister op 17 maart 2020 is daarvoor dus niet voldoende. Het vereiste van deze inschrijving is in artikel 2 van de Tozo opgenomen om reden van eenvoudige verificatie dat een rechthebbende op 17 maart 2020 als zelfstandige werkzaam was en doet er niet aan af dat de rechthebbende ook daadwerkelijk vóór 18 maart 2020 als zelfstandige werkzaam diende te zijn. Appellant voldoet niet aan die voorwaarde van artikel 2, eerste lid, van de Tozo.
Het is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat in het kader van Tozo 2 en Tozo 3 de voorwaarde is gehandhaafd dat de rechthebbende al vóór 18 maart 2020 als zelfstandige werkzaam was.