Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 6, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 6, jaargang 2022

Nummer 6, gepubliceerde uitspraken 2e helft maart jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit tweede helft van maart 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:554
    Bijzondere bijstand voor tandartskosten. Buitenwettelijk begunstigend beleid.
    Awb art. 4:84
    In het buitenwettelijk begunstigend beleid is bepaald dat het college in bijzondere omstandigheden bijzondere bijstand voor de kosten van een tandheelkundige behandeling kan verlenen en dat een bijzondere situatie in ieder geval is: een acute noodsituatie waarbij behandeling niet kan worden uitgesteld. Uit de uitleg die het college ter zitting heeft gegeven, begrijpt de Raad dat het college in geval de conclusie is dat sprake is van een niet uitstelbare behandeling, tot toekenning van bijzondere bijstand zou zijn overgegaan. De te beantwoorden vraag is dus of de vervanging van de gebroken mondprothese al dan niet moet worden gezien als een uitstelbare behandeling, zoals het college aanneemt. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Dat betekent dat het college niet in overeenstemming met de Beleidsregels heeft gehandeld en deze niet consequent heeft toegepast.

    ECLI:NL:CRVB:2022:550
    Omvang van het geding. Onlosmakelijk verbonden. Geen ingebrekestelling.
    Awb art. 8:69, art. 4:17 lid 3
    De rechtbank heeft geoordeeld dat de klacht moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling en dat het college tot op het moment van de aangevallen uitspraak niet heeft beslist op het verzoek. Het college heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Dit betekent niet dat deze aspecten in hoger beroep niet meer aan de orde kunnen komen. De beslispunten of sprake is van een ingebrekestelling en of daarop tijdig is beslist zijn onlosmakelijk verbonden met de in hoger beroep voorliggende vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd. Om die reden kan het college in hoger beroep ook op die aspecten verweer voeren. De vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd ligt in volle omvang voor. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd. Dit is alleen al het geval omdat de klachtbrief – anders dan de rechtbank oordeelde – niet is te zien als een ingebrekestelling.

    ECLI:NL:CRVB:2022:639  

    Redelijke termijn. Deskundige. Corona.

    EVRM art. 6

    In dit geval heeft het onderzoek van de deskundige vertraging opgelopen vanwege de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020. Naar het oordeel van de Raad is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van vier jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:471

    Onvoorwaardelijk strafontslag. Straf is niet onevenredig aan aard en ernst van het plichtsverzuim.

    cao VO art. 10.b.3 aanhef en onder lid 11

    Appellant is terecht verweten dat hij onvoldoende (professionele) afstand heeft gehouden tot met name één leerling. In 2013 is hij berispt en heeft hij de opdracht gekregen niet meer één-op-ééncontact met leerlingen te hebben en de gedragscode van de school na te leven. Hier heeft hij zich niet aan gehouden. Regelmatig Whatsappen op late tijdstippen gaat verder dan normaal contact tussen een leerling en docent. De leerling heeft achteraf (via zijn ouders) een klacht ingediend bij de school en verklaard dat hij zich ongemakkelijk voelde door de gedragingen van appellant. Ook het eten met de leerlingen bij de McDonald's is in strijd met de aan appellant gegeven opdracht.
    De maatregel is, gezien de aard en de ernst van de gedragingen, en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant op de school, niet onevenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus het belang van de school en van de leerlingen ten onrechte niet zwaarder laten wegen dan zijn eigen belang. Appellant was een gewaarschuwd man en op de hoogte van de gedragscode waarop jaarlijks aan het begin van elk schooljaar werd gewezen. Hij was er ook van op de hoogte dat hij bij serieuze problemen van een leerling contact moest zoeken met de zorgcoördinator en niet zelf in actie moest komen.

    ECLI:NL:CRVB:2022:473
    Onvoldoende grondslag voor buitengewoon verlof en ontslag op andere gronden.

    CAR/UWO art. 8:8

    De algemeen directeur a.i. heeft de signalen dat personen zich door de wijze van aansturing van betrokkene onveilig of bedreigd voelen niet concreet kunnen maken en heeft hierover evenmin met betrokkene een gesprek gevoerd. In plaats daarvan is ervoor gekozen direct een onderzoek naar het gedrag van betrokkene te laten verrichten. Het college heeft betoogd dat sprake was van een angstcultuur en dat dit bleek uit verklaringen van medewerkers aan de algemeen directeur a.i. De algemeen directeur a.i. had in deze gesprekken vertrouwelijkheid toegezegd, zodat zij hierover niet met betrokkene kon spreken. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het buitengewoon verlof en de ordemaatregelen noodzakelijk waren en dat een gesprek met betrokkene hierover niet mogelijk zou zijn geweest. Hiermee is in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb.
    Aan het ontslag op andere gronden is het onderzoek van BING ten grondslag gelegd. Voor zover uit dit onderzoek al blijkt van een verstoorde arbeidsverhouding, blijkt hieruit niet dat al van een verstoorde arbeidsverhouding sprake was ten tijde van het ontslag. Volgens het college was de aanleiding voor het ontslag een breed gedragen gevoel van onveiligheid op de werkvloer. Het college heeft het breed gedragen gevoel niet concreet kunnen maken, maar heeft volstaan met een verwijzing naar het onderzoek van BING. Andere bronnen of verklaringen zijn er niet. Het ontslagbesluit houdt daarom geen stand.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:450
    Frequentie en ernst migraine aanvallen. Verzuimpercentage is excessief.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 onder e
    Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2018, waartegen niet is opgekomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts en nader gerapporteerd over de hoofdpijnklachten. Anders dan de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd. Een frequentie van migraineaanvallen van drie tot vier keer per week, met een gemiddelde duur van een dag, leidt tot een verzuimpercentage wat als excessief bestempeld kan worden. Dat heeft tot gevolg dat van een werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden appellant in dienst te nemen, als bedoeld in artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.

    ECLI:NL:CRVB:2022:454
    Geen dringende reden. Op handen zijnde wetgeving.
    TW art. 20
    Geen dringende reden om af te zien van terugvordering. Voor het geval appellante stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, slaagt dat betoog niet. Appellante heeft in dat kader gesteld dat sprake is geweest van trage besluitvorming over het ZW-recht, waardoor de terugvordering onnodig is opgelopen. Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet van trage besluitvorming. Het beroep op op handen zijnde wetgeving over het afzien van terugvordering leidt niet tot de conclusie dat sprake is van voornoemde bijzondere omstandigheden, reeds omdat niet is komen vast te staan dat die wetgeving ziet op situaties als deze.

    ECLI:NL:CRVB:2022:626
    Benadelingshandeling. ZW. Verminderde verwijtbaarheid.
    ZW art. 45 lid 1 onder j
    Arbeidsovereenkomst ontbonden wegens ernstig verwijtbaar gedrag van appellante. Bij appellante is sprake van een kwetsbare persoonlijkheid en uit de gedingstukken volgt dat appellante in de periode waarin het haar verweten gedrag heeft plaatsgevonden, ernstige psychische problemen had. Bij een WIA-beoordeling per 11 december 2013 is appellante vanwege haar psychische problematiek onder andere aangewezen geacht op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist (sommige beroepen in de zorg- en hulpverlening). Appellante is desondanks een paar jaar later als assistent ervaringsdeskundige gaan werken met patiënten/hulpbehoevenden. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd, wordt op grond van alle feiten en omstandigheden geoordeeld dat appellante van de gepleegde benadelingshandeling niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt.

    ECLI:NL:CRVB:2022:650
    Wajong-uitkering. Exportverbod. Hardheidsclausule. EU-recht.
    Wajong art. 3:19; Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie art. 21
    Op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit deze bepaling blijkt dat een belemmering van het vrije verkeer niet per definitie verboden is. Het woonplaatsvereiste in artikel 3:19 van de Wajong benadeelt Wajonggerechtigden die buiten Nederland wonen omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen of te verblijven hebben uitgeoefend. Het woonplaatsvereiste is daarom een beperking van de vrijheid die iedere burger van de Unie heeft op grond van artikel 21 van het VWEU. Voor deze beperking bestaat echter een toereikende rechtvaardiging. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:554
    Bijzondere bijstand voor tandartskosten. Buitenwettelijk begunstigend beleid.
    Awb art. 4:84
    In het buitenwettelijk begunstigend beleid is bepaald dat het college in bijzondere omstandigheden bijzondere bijstand voor de kosten van een tandheelkundige behandeling kan verlenen en dat een bijzondere situatie in ieder geval is: een acute noodsituatie waarbij behandeling niet kan worden uitgesteld. Uit de uitleg die het college ter zitting heeft gegeven, begrijpt de Raad dat het college in geval de conclusie is dat sprake is van een niet uitstelbare behandeling, tot toekenning van bijzondere bijstand zou zijn overgegaan. De te beantwoorden vraag is dus of de vervanging van de gebroken mondprothese al dan niet moet worden gezien als een uitstelbare behandeling, zoals het college aanneemt. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Dat betekent dat het college niet in overeenstemming met de Beleidsregels heeft gehandeld en deze niet consequent heeft toegepast.

    ECLI:NL:CRVB:2022:495
    Bijstand ten onrechte ingetrokken. Bankafschriften spaarrekening niet noodzakelijk.
    PW art. 31, 17, 54
    Appellante heeft geen melding gemaakt van de op haar naam geregistreerde betaalrekening met bijbehorende spaarrekening. Appellante heeft vervolgens desgevraagd wel de afschriften van de betaalrekening, maar niet de afschriften van de spaarrekening overgelegd. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellante de bankafschriften van haar spaarrekening niet heeft overgelegd. Vaststaat dat de spaarrekening aan de betaalrekening was gekoppeld, dat mutaties van de spaarrekening alleen via de betaalrekening kunnen plaatsvinden en dat appellante alle bankafschriften, vanaf de opening, van de betaalrekening heeft overgelegd. Appellante heeft met het overleggen van de afschriften van de betaalrekening al voldoende inzicht verschaft in haar financiële situatie. De afschriften van de spaarrekening waren niet nodig om het recht op bijstand vanaf te kunnen beoordelen. De intrekking van de bijstand van appellante berust op een ontoereikende grondslag.

    ECLI:NL:CRVB:2022:546
    Intrekking bijstand. Beoordeling woonplaats. Werkelijk verblijf.
    PW art. 40
    Het college heeft de bijstand van verzoekster ingetrokken omdat zij geen woonplaats meer had in de gemeente. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, is uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft.
    Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster geen woning, dus geen woonstede had in de gemeente. Daarom is ook niet van belang of is gebleken van daden waaruit volgt dat verzoekster haar woonstede wilde prijsgeven. Bepalend is daarom slechts waar verzoekster werkelijk verbleef. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat verzoekster op adres X in een andere gemeente heeft geslapen, gegeten, gebruik heeft gemaakt van de sanitaire voorzieningen, overdag een op internet aangesloten computer heeft gebruikt en, ten slotte, dat haar administratie op adres X heeft gestaan. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat verzoekster in de te beoordelen periode niet werkelijk verbleef in de gemeente en dus geen woonplaats meer had in die gemeente.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:646
    Werknemerschap. Arbeidsovereenkomst. Gezagsverhouding.
    WW art. 3, 61; BW art. 7:610
    Bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat is niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant (zie bijv. HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295). Appellant stond als bewindvoerder formeel in een gezagsverhouding tot (het bestuur van) de Stichting. Gelet op de formele benadering is niet relevant of er materieel sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de Stichting (zie ook CRvB 5 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:884). Hieruit volgt dat tevens niet relevant is dat appellant zelf deel uitmaakte van het bestuur van de Stichting en dat ten tijde van de aanvraag om een faillissementsuitkering sprake was van een incompleet bestuur.

    ECLI:NL:CRVB:2022:669
    Inkomensverrekening. Prepensioen. Opbouw prepensioen niet relevant voor vraag naar samenhang met eerder verlies aan arbeidsuren.
    WW art. 47; AIB art. 3:5
    Uit de door appellant verstrekte informatie is gebleken dat de waarde van de bij [Naam B.V. 1] opgebouwde pensioenaanspraak geheel is overgedragen aan [Naam N.V. 1], de pensioenverzekeraar van [Naam B.V. 2], en is gevoegd bij de pensioenaanspraken die appellant bij [Naam B.V. 2] heeft opgebouwd. Nadat appellant zijn dienstverband bij [Naam B.V. 2] geleidelijk had teruggebracht van 36 uur naar 20 uur per week is het prepensioen van appellant door [Naam N.V. 1] vastgesteld en tot uitkering gekomen. Gelet hierop is ook voldaan aan de tweede in artikel 3:5, vijfde lid, gestelde voorwaarde dat het prepensioen samenhangt met het eerdere verlies van arbeidsuren. Dat het verlies aan arbeidsuren tot 20 uren per week vanaf 1 januari 2015 heeft plaatsgevonden en het prepensioen pas per 1 juni 2018 is ingegaan is, gelet op de tekst van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB of de nota van toelichting bij dat artikellid, geen reden om hierover anders te oordelen. Met het verlies aan arbeidsuren, ontstaan in de dienstbetrekking waaruit het WW-recht van appellant is ontstaan, gevolgd door toekenning van prepensioen na waardeoverdracht en pensioenopbouw bij [Naam N.V. 1] tijdens die laatste dienstbetrekking, is de in dit artikellid bedoelde samenhang al gegeven. Hoe dit uit zijn dienstbetrekkingen voortvloeiende prepensioen is opgebouwd is, anders dan het UWV heeft gesteld, voor de beoordeling van de vraag naar de samenhang met een eerder verlies van arbeidsuren geen relevant gegeven.