Laden...

CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 18, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > CRvB - Nieuwsbrief Jurisprudentie 18, jaargang 2023

Nummer 18, gepubliceerde uitspraken 2e helft september jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van september 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:1780

    Een periode van schorsing moet in dit geval worden betrokken bij de vakantieopbouw. De periode waarin betrokkene vakantie heeft genoten, mocht in mindering worden gebracht op het verlofsaldo.

    Voor de vraag of in dit geval sprake is van een schending van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2003/88/EG is van belang of de schorsing kan gelden als een uitzondering op de hoofdregel dat een werknemer in de referteperiode daadwerkelijk moet hebben gewerkt om aanspraak te kunnen maken op toekenning van het recht op een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken.

    Betrokkene is bij wijze van ordemaatregel geschorst geweest tijdens een onderzoek naar mogelijke misstanden. Daarbij is de rechtsverhouding tussen hem en het college blijven bestaan. Betrokkene ontving zijn volledige salaris en moest zich gedurende de schorsing beschikbaar houden voor het ingestelde onderzoek. Het college bepaalt of er een schorsing komt en wanneer die eindigt. Los van de vraag of er gegronde redenen waren om betrokkene te schorsen, ligt een schorsing in de risicosfeer van de werkgever en is het een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Hieruit volgt dat voor de berekening van de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon op grond van artikel 7 van de Richtlijn in dit geval de periode van schorsing moet worden gelijkgesteld met een periode van daadwerkelijke arbeid.

    Het college heeft terecht een bepaalde periode tijdens de schorsing als vakantieverlof aangemerkt. De door betrokkene genoemde omstandigheden doen daar niet aan af.

    Richtlijn 2003/88/EG art. 7 lid 1; CAR/UWO art. 6:2:3

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1757
    Toeslag. 1990-maatregel is dwingendrechtelijk. Geen aanleiding voor contra-legemtoepassing. 
    Toeslag terecht beëindigd. De 1990-maatregel is dwingendrechtelijk neergelegd in artikel 3 van de TW, zijnde een bepaling van formele wetgeving. Aanleiding voor zogenoemde contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel is niet aanwezig. De essentie van artikel 3 van de TW is dat de betrokkene wiens echtgenoot is geboren na 31 december 1971 en tot wiens huishouden geen kind behoort dat jonger is dan 12 jaar, geen recht op toeslag heeft. Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan. Verder blijkt uit de door de rechtbank geschetste wetsgeschiedenis dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat, wanneer de individuele loondervingsuitkering onder het sociaal minimum ligt, het materiële effect van artikel 3 van de TW is dat geen recht op toeslag bestaat en partners een beroep op de bijstand moeten doen. Van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever is dan ook niet gebleken. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of toepassing van artikel 3 van de TW zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
    TW art. 3; Awb art. 3:4

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1783

    Herziening en terugvordering van bijstand. Wlz volledig pakket thuis. Bedrag voor eten en drinken. Inkomsten. Afstemming.

    Appellante maakte aanspraak op Wlz-zorg in de vorm van een volledig pakket thuis. Zij ontving van de zorgverlener een bedrag van € 135,- per maand om daarvan eten en drinken te kopen. Zij heeft dit in strijd met haar inlichtingenverplichting niet gemeld aan het college. Dit bedrag moet worden aangemerkt als middel en op de bijstand in mindering worden gebracht. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Omdat appellante ook een eigen bijdrage voor de Wlz-zorg moet betalen, zou het kunnen dat zij feitelijk minder geld heeft te besteden dan bijstandsgerechtigden die niet voor Wlz-zorg zijn geïndiceerd. Dit kan ertoe leiden dat bijstandsgerechtigden die voor de Wlz zijn geïndiceerd financieel gedwongen worden te kiezen voor levering van Wlz-zorg in natura in een instelling. Dit staat op gespannen voet met het beleidsvoornemen zoals vermeld in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wlz. De wetgever heeft in de PW of in de Wlz niet expliciet voorzien in een oplossing voor deze situatie. Onder deze omstandigheden had het college moeten onderzoeken of de bijstand met toepassing van de afstemmingsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de PW, had moeten worden vastgesteld op een hoger bedrag, zodat het in mindering brengen van de maandelijks ontvangen bedragen per saldo niet zal leiden tot een voor haar financieel schrijnende situatie.

    PW art. 18, 32, 54

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1798

    Herziening en terugvordering van bijstand. Online gokactiviteiten. Evenredigheidsbeginsel.

    De bedragen die appellant van gokbedrijven ontving worden niet aangemerkt als vermogen, maar als inkomen. Het college heeft geen beleidsruimte als het gaat om de uitleg van het begrip 'inkomen' in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit begrip kan niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Bij de vaststelling van het in het kader van de PW in aanmerking te nemen inkomen is geen plaats voor verrekening van verwervingskosten. Appellant heeft aangevoerd dat onverkorte toepassing van de gebonden bevoegdheden tot herziening en terugvordering in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is op zichzelf juist dat in de wetsgeschiedenis van de PW en zijn voorgangers niet is ingegaan op inkomsten uit gokken en op de vraag hoe moet worden omgegaan met inlegkosten die voor het gokken worden gemaakt. Inlegkosten zijn echter aan te merken als verwervingskosten. Uit de wetsgeschiedenis van het inkomensbegrip blijkt dat de wetgever van meet af aan uitdrukkelijk voor ogen heeft gestaan dat bij de in aanmerking te nemen inkomsten geen rekening wordt gehouden met verwervingskosten. Het is daarom geen bijzondere, door de wetgever niet-voorziene omstandigheid op grond waarvan de verplichte toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven.

    PW art. 32, 54, 58; Awb art. 3:4

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1797
    Verdragsgerechtigde. Vaststelling buitenlandbijdrage. Geen kosten voor verstrekkingen bij Nederland gedeclareerd. Toepassing arresten Rundgren en Van Delft e.a.
    Omdat in 2018 het recht op verstrekkingen in Ierland ten laste van Nederland als pensioenland kwam, had Nederland de bevoegdheid bijdragen te heffen en te innen. Op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 en de uitleg die het Hof hieraan in zijn rechtspraak heeft gegeven (zie de arresten van 10 mei 2001 (Rundgren, C-389/99, ECLI:EU:C:2001:264) en van 14 oktober 2010 (Van Delft e.a., C-345/09, ECLI:EU:C:2010:610)), heeft het feit dat Ierland kennelijk in 2018 geen kosten voor verstrekkingen bij Nederland heeft gedeclareerd, geen invloed op deze bevoegdheid. Hieraan doet niet af dat hierover tussen Nederland en Ierland mogelijk geen afspraken zijn gemaakt.
    Zvw art. 69; Vo 883/2004 art. 25, 30 lid 1, 35

     

    ECLI:NL:CRVB:2023:1800
    Belanghebbende. Ouder. Definitie jeugdhulp en ouder.
    De aanvraag van appellant strekt tot verstrekking van een voorziening voor jeugdhulp aan hemzelf. Reeds hierom is appellant bij deze aanvraag belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Appellant valt niet onder de wettelijke definitie van jeugdhulp en ouder als bedoeld in artikel 1.1. van de Jw. Hij heeft niet het gezag over zijn kinderen, verzorgt zijn kinderen niet en voedt ze niet op als behorend tot zijn gezin. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden om een voorziening voor jeugdhulp op grond van de Jw te krijgen.

    Awb art. 1:2; Jw art. 1.1

  • ECLI:NL:CRVB:2023:1820
    Verlenging diplomatermijn. Verlies van keuzemogelijkheden. Persoonlijk onderzoek.

    Duidelijk is dat appellant kampt met problemen die kunnen leiden tot een beperkte en wisselende belastbaarheid, maar de in de bezwaar- en beroepsfase door appellant overgelegde gegevens bieden niet genoeg feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellant als direct en onvermijdelijk gevolg van de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde medische beperkingen buiten staat had moeten worden geacht om binnen de diplomatermijn met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen. De Raad tekent daarbij aan dat de – ruime – diplomatermijn ten tijde van belang voor appellant nog niet was geëindigd en bovendien desgevraagd kan worden verlengd in geval van bijzondere omstandigheden. Ook met het in hoger beroep overgelegde rapport van psycholoog H.C. Schep is niet aangetoond dat appellant als direct en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek (met verlies van keuzemogelijkheden) buiten staat moet worden geacht om binnen de diplomatermijn met goed gevolg het afsluitend examen te behalen van een mbo-opleiding op niveau 3 of 4. Daarbij is in aanmerking genomen dat adviserend arts F. Knol in zijn rapport terecht heeft gesignaleerd uit het rapport van psycholoog H.C. Schep niet kan worden opgemaakt of bij appellant conform de DSM-systematiek een specifieke psychische stoornis is vastgesteld. Niet is gebleken dat er voor de adviserend arts van de minister een noodzaak bestond om appellant persoonlijk te onderzoeken. Het achterwege laten van een persoonlijk onderzoek brengt daarom in dit geval niet met zich mee dat de onderzoeken van de adviserend arts van de minister onzorgvuldig zijn te achten. De rapporten over appellant van de adviserend arts van de minister zijn zorgvuldig tot stand gekomen, inzichtelijkheid en concludent en kunnen het bestreden besluit dragen.

    Wsf 2000 art. 4.14