Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 13, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 13, jaargang 2022

Nummer 13, gepubliceerde uitspraken 1e helft juli jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van juli 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:1548
    Verzoek om schadevergoeding. Echtgenote afgeleid belang.
    Awb art. 8:1, 8:88
    Bij uitspraak van de Raad van 27 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4460) is het WIA-besluit vernietigd. Appellanten A en B hebben vervolgens om schadevergoeding verzocht. Appellante A heeft als echtgenote slechts een afgeleid belang bij de WIA-aanspraken van appellant B en heeft om die reden destijds geen rechtsmiddel kunnen instellen tegen de schadeveroorzakende besluiten. De rechtbank heeft het verzoek van appellante A terecht niet-ontvankelijk verklaard. De door appellant B opgevoerde kosten hebben betrekking op vertragingsschade. Het verzoek om vergoeding van deze schade is al afgewezen in de uitspraak van 27 december 2017, waarin de Raad heeft geoordeeld dat het UWV voor deze schade wettelijke rente heeft vergoed en voor schadevergoeding daar bovenop geen aanleiding bestaat. Het in de uitspraak van 27 december 2017 door de Raad gegeven oordeel is onherroepelijk. De Raad is aan dit oordeel gebonden en dat maakt dat daarover niet opnieuw kan worden beslist.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1381

    Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
    BW art. 3:13 lid 1, 3:15

    De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad geoordeeld dat sprake was van misbruik van recht. Deze uitspraken waren ten tijde van het instellen van het beroep nog niet gedaan. Destijds was sprake van een reëel geschilpunt en had het instellen van het beroep een redelijk doel. Door na te laten het beroep in te trekken wordt geen gebruik gemaakt van een bevoegdheid die met een bepaald doel is verleend. Misbruik van recht is daarom niet aan de orde.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1486

    Vaststelling WIA-uitkering na voorschot. Rechtszekerheidsbeginsel. Nalatigheid UWV.

    Wet WIA art. 21

    Het in 2020 vaststellen van de WIA-uitkering op een lager bedrag dan de over de jaren 2012 en 2013 verstrekte voorschotten, komt in strijd komt met het beginsel van rechtszekerheid. In dit geval is er ten gevolge van een nalatigheid van het UWV een zodanig lange tijd verstreken sinds de WIA-uitkering als voorschot is betaald, dat appellant met het op een lager bedrag vaststellen van de als voorschot verleende WIA-uitkering redelijkerwijs geen rekening meer hoefde te houden. Dat appellant zelf niet bij het UWV heeft geïnformeerd over het uitblijven van een beslissing over de vaststelling van het recht op WIA-uitkering, maakt dit niet anders.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1403

    Loonsanctie. Beoordeling re-integratie-inspanningen. Inschakeling verzekeringsarts.

    Wet WIA art. 25 lid 9

    Uit de Werkwijzer Poortwachter vloeit voort dat het zwaartepunt van de beoordeling van de re-integratie inspanningen bij de arbeidsdeskundige ligt. Inschakeling van een verzekeringsarts ligt daarbij pas in de rede als er over de belastbaarheid van de werknemer verschil van inzicht bestaat. Voor een zorgvuldige beoordeling van de re-integratie-inspanningen is het dus pas noodzakelijk om een verzekeringsarts in te schakelen als er medische vragen of onduidelijkheden zijn. Het UWV wordt gevolgd in zijn stelling dat inschakeling van de verzekeringsarts bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen in dit geval niet noodzakelijk was. Dat de bedrijfsarts een medische urenbeperking heeft gesteld, maakt dit niet anders nu die urenbeperking niet heeft geleid tot medische vragen of onduidelijkheden over de belastbaarheid van werkneemster.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1536
    Verjaring. Betwisting verzending en ontvangst aanmaning.

    WAO art. 57; BW art. 3:309
    Niet in geschil is dat de verjaringstermijn (van vijf jaar) in dit geval is gaan lopen op 8 juli 2003. Het UWV heeft gesteld dat de verjaring van het recht om een invorderingsbesluit te nemen over de WAO-terugvordering (tijdig) is gestuit door de aanmaning van 8 januari 2008. Appellant heeft de verzending en ontvangst van deze aanmaning betwist. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (ECLI:NL:CRVB:2022:281) moet degene die zich op stuiting beroept aantonen dat de verjaring tijdig is gestuit. Met de enkele verwijzing naar een (geautomatiseerd aangemaakte) kopie-brief, die volgens het UWV niet aangetekend is verzonden, heeft het UWV niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nu het UWV ter zitting heeft erkend dat er in de periode van vijf jaar na 8 juli 2003 geen andere stuitingshandeling is geweest, is de vordering van het UWV verjaard.

     
    ECLI:NL:CRVB:2022:1408

    Equality of arms. Stap 2. Verzekering voor ziektekosten in Spanje. Bewijsnood.

    EVRM art. 6

    Appellant heeft naar voren gebracht dat hij in Spanje (slechts) beschikt over een European Health Insurance Card (EHIC) van het CAK waarmee hij zeer beperkte toegang heeft tot zorg en waarbij geen ruimte is voor een uitgebreid medisch onderzoek. De Raad acht onvoldoende onderbouwd dat appellant in bewijsnood verkeerde en niet voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Bovendien geldt dat in het dossier informatie aanwezig is van behandelend artsen (van onder andere cardiologen en de huisarts), die naar haar aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen en die door de verzekeringsartsen inzichtelijk bij hun beoordeling is betrokken. Concluderend is er geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1454

    Afwijzing aanvraag om bijstand. De bijstand is geen basisinkomen.
    PW art. 11 lid 1, 43, 44

    De afwijzing van de aanvraag is terecht. De bijstand is geen basisinkomen, maar een vangnetvoorziening, en voorziet dus alleen in algemeen noodzakelijke kosten van bestaan als daarin niet op andere wijze wordt voorzien. Appellante heeft niet betwist dat zij in de te beoordelen periode geen woon- of leefkosten heeft gehad omdat haar familie die kosten voor haar heeft betaald. Uit het onderzoek blijkt ook dat in al deze kosten in meer dan voldoende mate werd voorzien.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1395

    Het aanleveren van documenten door bijstandsgerechtigden valt niet onder de inlichtingenverplichting.

    PW art. 17, 18a, 54, 58

    Met alleen het niet overleggen van bewijsstukken is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting. De bijstandsuitkering kan dan niet meer om die reden worden ingetrokken. Ook kan dan geen boete worden opgelegd. Dat kan namelijk alleen als de inlichtingenverplichting is geschonden, niet als de medewerkingsverplichting is geschonden. Als iemand geen documenten verstrekt, terwijl daar wel om is gevraagd, dan is die medewerkingsverplichting geschonden en kan een bijstandsuitkering in beginsel worden stopgezet.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1446

    Bijstand ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. College was op de hoogte van marktplaatshandel.

    PW art. 17, 54, 58

    Appellante mocht er redelijkerwijs vanuit gaan dat het college van meet af aan op de hoogte was dat op haar accounts meubels van X te koop werden aangeboden en dat het college dat sinds de aanvang van de bijstandverlening geen belemmering vond om bijstand te (blijven) verlenen. Van schending van de inlichtingenverplichting is dan geen sprake. Gelet hierop heeft het college niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.

    De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen omdat daaraan hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. De Raad acht het, mede gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden geheeld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1432

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Vermogensvaststelling.

    PW art. 31, 34, 54, 58

    Aangezien door de vermogenstoeval op 17 mei 2018 de bijstandsverlening gedurende een periode van ten minste dertig dagen zou zijn onderbroken, moet aan de intrekking de werking van een beëindiging worden toegekend. Het college had daarom moeten onderzoeken en beoordelen of de vermogenssituatie van appellante vanaf de 31ste dag van de onderbreking van de bijstand leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Het college heeft dat niet gedaan. Het bestreden besluit 1 berust dan ook niet op een deugdelijke grondslag. Dit heeft ook gevolgen voor de bestreden besluiten 2 tot en met 4, omdat bij de beoordeling van de gevolgen van de vermogenstoevallen van 17 juli 2018, 6 september 2018 en 2 november 2018 voor de bijstand van appellante van belang is of de vermogenstoeval van 17 mei 2018 leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1507

    Dagloon. WW-uitkering. Prepensioen. Doorwerking in WIA-dagloon.

    Wet WIA art. 13; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 14

    Voor de vaststelling van hoogte van het WIA-dagloon geldt dat de ontvangen WW-uitkering wel onder het loonbegrip valt, maar wat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, zoals in dit geval een prepensioen, niet. Dat betekent dat het in de referteperiode ontvangen prepensioen niet kan worden betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon. Het is een onderbouwde keuze van de wet- en besluitgever geweest om ook na de AOW-leeftijdsverhoging voor de vaststelling van het WIA-dagloon uit te blijven gaan van verzekerd inkomen – waaronder een al dan niet gekorte WW-uitkering – dat wegens ziekte of gebrek verloren is gegaan. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1430

    Verwijzing naar algemene voorziening voor dagopvang. Onvolledig en onzorgvuldig onderzoek.

    Wmo 2015 art. 2.3.2

    Het onderzoek is er alleen op gericht geweest te onderzoeken of betrokkenen gebruik kunnen maken van een voorziening van [organisatie] voor dagopvang, die volgens het college als algemene voorziening voorgaat op het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Hiermee heeft het college miskend dat de vraag of een algemene voorziening een oplossing kan bieden pas kan worden beantwoord als eerst de specifieke situatie van de cliënt volledig in kaart is gebracht. Dit is niet gebeurd. In dit geval had ook nader onderzoek naar de passendheid van de voorziening voor dagopvang en de mogelijke risico's van een overstap voor betrokkenen niet mogen uitblijven. Bovendien geven de uitkomsten van het onderzoek en het hierop gebaseerde besluit onvoldoende duidelijkheid aan betrokkenen over de vraag welke concrete voorziening het college voor betrokkenen als algemene voorziening als bedoeld in de Wmo 2015 voor ogen heeft. Ook het door het college overgelegde beleidsplan verschaft betrokkenen deze duidelijkheid niet. Hieruit volgt dat de vragen of de voorziening via [organisatie] een algemene voorziening is en of met gebruikmaking van deze voorziening de door betrokkenen ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie worden verminderd of worden weggenomen, ook daarom (nog) niet kunnen worden beantwoord.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1434

    Aard besluit verstrekking maatwerkvoorziening. Beslissing over maatschappelijke ondersteuning en realisering daarvan.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3; Awb 6:19, 6:24

    Een besluit op grond van de Wmo 2015 over het verstrekken van een maatwerkvoorziening omvat zowel een beslissing over de aard, noodzaak en omvang van de maatschappelijke ondersteuning als een beslissing over de realisering daarvan in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebonden budget, welke beslissingen in de verstrekking onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1248
    Uitwonendencontrole. Wettelijk vermoeden. Bewijsnood aan de zijde van de student. Evenredigheid.
    WSF 2000 art. 1.5, 9.9
    Na een controle van de woonsituatie van een uitwonende student heeft de minister de studiefinanciering van appellant met behulp van het wettelijk vermoeden herzien over een periode ruim vijf jaar waarin de student onder een bepaald adres is ingeschreven in de basisregistratie personen. De werking van het wettelijk bewijsvermoeden moet volgens de Raad echter worden beperkt tot maximaal 36 maanden. Deze periode is lang genoeg voor de minister om controles uit te voeren. De beperking voorkomt ook dat de student in bewijsproblemen komt. Het is wel mogelijk over een langere periode te herzien als er aanvullend bewijs ligt over die periode. De beperking van de werking van het wettelijk vermoeden is al eerder aan de orde geweest voor zaken waarin de minister een boete had opgelegd. In die zaken is de werking van het wettelijk vermoeden in beginsel beperkt tot een jaar (zie CRvB 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878). Dat de beperking van het wettelijk vermoeden bij herzieningen nu pas in een uitspraak is neergelegd, heeft te maken met het feit dat de Raad pas recent herzieningen over langere periodes moet beoordelen.

    ECLI:NL:CRVB:2022:1504
    Uitwonendencontrole. Reisgegevens. Betrouwbaarheid verklaring.
    WSF 2000 art. 1.5
    Uit het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt volgt dat tot appellante herleidbare spullen vrijwel niet zijn aangetroffen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle al enkele maanden op het BRP-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot haar te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar niet alleen – regelmatig – verblijft, maar dat zij daar ook echt woont. De rechtbank heeft in dit verband betekenis mogen toekennen aan het feit dat appellante op het BRP-adres geen ondergoed had liggen, dat zij haar kleding in een koffer onder het bed bewaarde en dat zij, ondanks het feit dat zij daar al enkele maanden zou wonen, geen sleutel van de woning had. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat ook in beroep overgelegde reisgegevens niet leiden tot de conclusie dat appellante op haar BRP-adres woonde. Deze gegevens duiden om te beginnen veeleer op veelvuldige aanwezigheid op het ouderlijk adres dan op aanwezigheid op het BRP-adres. Zo komen de metrohaltes X en Y, beide in de directe omgeving van het BRP-adres nauwelijks voor, terwijl de metrohalte Z, in de buurt van het ouderlijk adres, daarentegen veelvuldig de in- en uitstaphalte is. Deze gegevens passen ook niet bij appellantes ten overstaan van de controleurs afgelegde verklaring dat zij de halte X gebruikt als zij vanaf het BRP-adres naar school gaat, nu deze halte in een periode van vijf maanden niet als instaphalte voorkomt (en slechts tweemaal als uitstaphalte), terwijl de beweerdelijk ook gebruikte halte Y in diezelfde periode in het geheel niet voorkomt.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1518

    Verwijtbare werkloosheid. Ontslagname. Baanwisseling. Concurrentiebeding.

    WW art. 24 lid 2 onder b

    In dit geval is de situatie aan de orde waarin de werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in zo'n situatie, ter beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, mede de omstandigheden in aanmerking worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is geëindigd (CRvB 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2443, BJ2446 en BJ2452). Nu het appellant op grond van het concurrentiebeding niet was toegestaan om bij [bedrijf B] in dienst te treden, had appellant, ondanks het feit dat hij met [bedrijf B] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had afgesloten, geen reëel vooruitzicht op een dienstverband van ten minste 26 weken bij [bedrijf B].