Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 9, jaargang 2024

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 9, jaargang 2024

Nummer 9, gepubliceerde uitspraken september, jaargang 2024

it nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in september 2024 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak. 

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.
Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2024:1741

    Verplichte tijdelijke tewerkstelling bij ZSM. Sprake van bijzonder geval.

    De korpschef heeft toegelicht dat met ZSM de politie een zeer waardevol samenwerkingsverband is aangegaan met onder meer het OM, reclassering en slachtofferhulp. Bij onvoldoende vrijwilligers wordt personeel via een roulatiesysteem ingezet. Omdat de werkzaamheden bij ZSM slechts een deel van de taakstelling van de generalist GGP zijn, wordt het generieke personeel vanuit de basisteams tijdelijk bij ZSM ingezet. Op die manier kunnen de werkzaamheden die behoren bij ZSM zo efficiënt mogelijk worden verricht en komt de samenwerking met de ketenpartners bij ZSM niet in het gedrang. Hierin kon de korpschef een bijzonder geval zien als bedoeld in artikel 64 van het Barp, waarin het belang van de dienst de verplichte tewerkstelling van appellante bij ZSM vorderde. Dat de korpschef ook voor een andere inrichting van ZSM had kunnen kiezen, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak is een bestuursorgaan immers vrij zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten.

    Barp art. 64

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1773

    Strafontslag wegens onder meer (schijn van) belangenverstrengeling. Ontslag is niet onevenredig aan aard en ernst van het plichtsverzuim.

    Appellant heeft zich met activiteiten die verband hielden met de oprichting van een onderneming schuldig gemaakt aan (schijn van) belangenverstrengeling. Hem was door de faculteitsdirecteur schriftelijk kenbaar gemaakt dat de desbetreffende activiteiten niet waren toegestaan. Ook heeft hij gehandeld in strijd met het verbod op nevenwerkzaamheden. Appellant is niet ten volle verantwoordelijk gehouden voor de situatie die ontstaan is. Met name met de omstandigheid dat het afdelingshoofd gesprekken met appellant heeft gevoerd over zijn bouwplannen en bij appellant mogelijk de indruk heeft gewekt dat hij door kon gaan met de voorbereiding daarvan is rekening gehouden. Dit neemt echter niet weg dat appellant een eigen verantwoordelijkheid heeft naar zijn werkgever. De aard en ernst van het plichtsverzuim is zodanig dat dit de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem als politieambtenaar gestelde vertrouwen ernstig geschaad en de voor die functie vereiste integriteit en betrouwbaarheid ondermijnd.

    Barp art. 76, 77 lid 1 onder j

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1743

    Aspirant politie die vanwege opleiding is verhuisd. Geen sprake van tijdelijke huisvesting met een bijbehorende aanspraak op een tegemoetkoming.

    De regeling van artikel 14a, eerste lid, van het Brvvp veronderstelt dat er nog een bepaalde band bestaat met de oorspronkelijke woning. Verder is van belang dat artikel 14a van het Brvvp is ingevoerd in een periode dat het politieonderwijs anders georganiseerd was dan nu het geval is. In de huidige situatie volgen aspiranten in de regel de gehele opleiding binnen de grenzen van de eenheid waarbij zij na afloop van de opleiding - voor onbepaalde tijd - worden geplaatst. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk en ook in de huidige situatie wordt soms een deel van de opleiding elders gevolgd. De korpschef hanteert als uitgangspunt dat de desbetreffende tegemoetkoming primair in die gevallen wordt verstrekt. Er moet in ieder geval sprake zijn van een tijdelijke situatie waarbij de declaraties een incidenteel karakter hebben. De Raad onderschrijft deze uitleg en toepassing van artikel 14a, eerste lid, van het Brvvp. In dit geval is geen sprake van zo'n uitzonderingssituatie.
    Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie art. 14a

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1723

    Selecteren nieuwe taak in hoger beroep. Wajong 2015.

    Vanwege de aangescherpte beperkingen op frequente hoofdbewegingen en bukken heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de taak 'afstoffen' laten vervallen en de taak 'invoeren van gegevens' geselecteerd. Met deze taak beschikt appellante volgens het Uwv ongewijzigd over arbeidsvermogen. Appellante wordt er niet in gevolgd dat het Uwv niet vrij is deze nieuwe taak na jaren procederen in hoger beroep alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het Uwv, ter onderbouwing van het standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen, in hoger beroep een nieuwe taak selecteert.

    Wajong art. 1a:1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1803

    Geen actieve informatieplicht Uwv bij vervallen uitsluitingsgrond voor studerenden. 

    Betrokkene heeft bij haar (tweede) aanvraag om een Wajong-uitkering verzocht om toekenning met terugwerkende kracht per 1 september 2021. Per deze datum is de uitsluitingsgrond voor studerenden uit hoofdstuk 1a komen te vervallen. Het Uwv heeft betrokkene vervolgens per 6 april 2021 (datum van aanvraag) een Wajong-uitkering toegekend. De Raad acht geen situatie aanwezig als bedoeld in artikel 1a:11, vierde lid, van de Wajong. Wat betrokkene heeft aangevoerd over de wetswijziging en het gemis aan persoonlijke aan haar gerichte informatie maakt niet dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. De wetswijziging is op 18 juni 2020 gepubliceerd in het Staatsblad. Aangezien pas toen zekerheid bestond over de (definitieve) uitkomst van het wetgevingsproces, kon van het Uwv niet worden verwacht dat betrokkene reeds ten tijde van het besluit van 27 februari 2020 actief van de wetswijziging op de hoogte zou zijn gebracht. Ook (kort) na dit besluit bestond voor het Uwv niet een dergelijke informatieplicht. Het Uwv heeft mogen volstaan met een algemene informatievoorziening zoals vermeld in de brief van de staatssecretaris van 30 oktober 2020 (Kamerstukken II, 2019-2020, 35 213, nr. S).

    Wajong art. 1a:11

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1717

    Toerekening voorschotten aan eigenrisicodrager. Wettelijke grondslag na 1 januari 2022. 

    Gelet op de wetsgeschiedenis bij de wijziging van artikel 84, derde lid, van de Wet WIA is beoogd een expliciete grondslag te creëren om, wanneer het Uwv een voorschot verleent naar aanleiding van een WIA-aanvraag van een werknemer, dit voorschot te verhalen op de eigenrisicodragende werkgever. De Raad is van oordeel dat, nu de wetgever de mogelijkheid van verhaal van WIA-voorschotten op de eigenrisicodrager expliciet in de Wet WIA heeft opgenomen, dit ook de bevoegdheid tot toerekening van dergelijke voorschotten impliceert. De toevoeging van de verhaalsbevoegdheid van een voorschot zou namelijk zinledig zijn als dat voorschot niet aan de eigenrisicodrager toegerekend zou mogen worden. De Raad komt daarom tot het oordeel dat de in artikel 84, derde lid, van de Wet WIA met ingang van 1 januari 2022 opgenomen mogelijkheid van verhaal van voorschotten op WIA-uitkeringen tevens de wettelijke grondslag voor de toerekening van een dergelijk voorschot op de uitkering aan een eigenrisicodrager inhoudt.

    Wet WIA art. 84

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1684

    Gecombineerde maatstaf ZW en 65%-grens uit uitspraak van 23 december 2022 (2022:2672).

    Na een EZWb is de ZW-uitkering van appellant beëindigd en heeft hij het werk deels hervat als medewerker groepsvervoer. De inkomsten uit deze werkzaamheden zijn op de WW-uitkering in mindering gebracht en appellant heeft zich vervolgens ziekgemeld. Uitgegaan wordt van de gecombineerde maatstaf. Het Uwv heeft desgevraagd te kennen gegeven hoe hij de geschiktheid voor de gecombineerde maatstaf in het licht van de uitspraak van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672, beoordeelt. Bij de vaststelling van de arbeidsgeschiktheid van tenminste 65% gaat het Uwv uit van de oorspronkelijke gegevens van de geduide functies ten tijde van de EZWb. Bij die beoordeling en vaststelling speelde het feitelijk verrichte werk als medewerker groepsvervoer nog geen rol, zodat bij de vaststelling van de arbeidsgeschiktheid van tenminste 65% enkel de geduide functies/SBC-codes in aanmerking worden genomen en met het na de EZWb-beoordeling verrichte werk geen rekening gehouden kan worden. De Raad acht de wijze van beoordelen van het Uwv in overeenstemming met zijn rechtspraak.  

    ZW art. 19

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1730

    Volharding in weigering nevenfunctie neer te leggen. Benadelingshandeling. 

    Appellant was door zijn werkgever opgedragen om zijn werkzaamheden in zijn nevenfunctie op de kortst mogelijke termijn neer te leggen. Appellant heeft dit niet gedaan en hierin volhard. In verband hiermee heeft de werkgever appellant disciplinair ontslag verleend. Het Uwv stelt terecht dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Duidelijk is dat appellant het niet eens is met de intrekking van de toestemming voor zijn nevenfunctie, maar de reden van ontslag is de weigering van appellant om die nevenfunctie neer te leggen, ondanks dat de werkgever duidelijk had gemaakt dat deze weigering plichtsverzuim opleverde en tot ontslag zou leiden. Niet gebleken is dat de werkgever misbruik zou hebben gemaakt van een bevoegdheid, dat de psychische problematiek van appellant onvoldoende is onderzocht of dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkgever. 

    ZW art. 45 lid 1 onder j

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1762

    Niet onderbouwd waarom stomazorg bij appellant langer duurt dan gemiddeld. 

    De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts heeft een verdergaande urenbeperking (4 uur per dag, 20 uur per week) aangenomen in verband met stomazorg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht voor de lange tijd die appellant besteedt aan stomazorg geen verklaring aanwezig. Een stomazak kan normaal gesproken binnen enkele minuten worden verwisseld. Het legen van een stomazak is nog eenvoudiger en hoeft ook niet langer te duren dan het verwisselen daarvan. Bovendien zou het verwisselen van de stomazak 's ochtends en 's avonds buiten werktijd kunnen gebeuren. De Raad ziet geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 3 

  • ECLI:NL:CRVB:2023:2540
    Herziening, intrekking en terugvordering bijstand. Middelen. Van derden ontvangen bedragen. Leningen voor levensonderhoud.
    De ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als leningen aangegaan in een periode waarin over onvoldoende middelen werd beschikt en kunnen voor zover zij de bijstandsnorm niet overschrijden niet als middel worden aangemerkt. Het geleende boven de bijstandsnorm kan wel als inkomen worden beschouwd.

    PW art. 31 lid 1, 32 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1551
    Intrekking bijstand. Middelen. Bijschrijving van derde. Lening. Uitzondering.
    Op het moment dat appellanten het geldbedrag ontvingen was de bijstand van appellanten niet geblokkeerd of werd op een andere grond niet betaald. Strikt genomen is de vaste rechtspraak over leningen dus niet van toepassing. Maar wel bestond toen  onduidelijkheid over de inkomenssituatie van appellanten. Appellanten moesten ervan uitgaan dat zij in een situatie terecht zouden komen waarin zij geen inkomen zouden hebben en dat het nodig was om zich tot de broer van appellant te wenden voor een lening voor levensonderhoud. Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat dit het doel van de lening was. Het college heeft de bijschrijving in dit geval ten onrechte als inkomen aangemerkt.

    PW art. 8, 36 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1558
    Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag (PW). Toetsing verordening.
    De verordening van de gemeente Sittard-Geleen blijft binnen de kaders die de wetgever heeft gesteld. De keuze om de referteperiode te bepalen op een periode van vijf jaar en laag inkomen te bepalen op 102% van de bijstandsnorm is het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging van belangen die valt binnen de regelruimte van de gemeenteraad. De gemaakte keuze is niet in strijd met de algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is niet de taak van de rechter om de waarde of het maatschappelijk gewicht van de betrokken belangen naar eigen inzicht vast te stellen. Het college heeft de verordening op een juiste manier toegepast.

    PW art. 8, 36 lid 1

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1644
    Intrekking en terugvordering bijstand. Geen schending inlichtingenverplichting.  
    Appellant heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat hij bij aanvang van de bijstand het college al had geïnformeerd over zijn handelsactiviteiten met aquariumvissen. Het college heeft bij de aanvraag om bijstand bij appellant een onjuiste voorstelling doen ontstaan over de omvang en de strekking van de inlichtingenverplichting. Wel mocht het college de bijstand in een aantal maanden intrekken en terugvorderen vanwege hoge bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van appellant.

    PW art. 17 lid 1, 54 lid 3 tweede volzin

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1711
    Terugvordering van als lening verstrekte bijstand bij niet nakoming van aan de lening verbonden verplichtingen.
    Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn vermogenssituatie en de gevraagde informatie en stukken daarover niet verstrekt. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de verplichting die het college aan de bijstand in de vorm van een geldlening heeft verbonden. Er bestaat geen aanleiding om deze verplichting niet als een “uit de geldlening voortvloeiende verplichting" te beschouwen. Het college was bevoegd om de bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW terug te vorderen.

    PW art. 58 lid 2 onder b

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1698
    Verrekening van vorderingen. Omvang geding. Toetsing door rechter. Beroep op evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
    De rechtbank heeft eerst onderzocht of het college bevoegd was om de vordering van appellante te verrekenen en vervolgens geoordeeld dat het verrekeningsbeleid gehanteerd door het college niet onredelijk is. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat in dit geval de schorsende werking van het door appellante ingestelde hoger beroep (nu nog) aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot verrekening in de weg staat. Deze wijze van toetsen in rechte is in overeenstemming met de systematiek van de wet, waarbij allereerst wordt vastgesteld of er een wettelijke grondslag is voor de bevoegdheid om te verrekenen om vervolgens te beoordelen of het bestuursorgaan in het concrete geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mag maken. De rechtbank is, anders dan appellante kennelijk wil betogen, met het oordeel over de wettelijke grondslag en de uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid door het college niet buiten de omvang van het geding getreden.

    Awb art. 4:93; PW art. 60a

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1696
    Intrekking en terugvordering. Erfenis. Geen ongelijke behandeling met andere Wajongers. Geen strijd met het evenredigheidsbeginsel.
    Appellante ontving een kleine Wajong-uitkering van ongeveer € 15,- per maand en in aanvulling daarop bijstand. Het college heeft een door appellante ontvangen erfenis als vermogen aangemerkt en in verband daarmee haar bijstand ingetrokken en teruggevorderd. De Raad oordeelt onder meer dat van ongelijke behandeling in vergelijking met Wajongers met een volledige uitkering, die hun vermogen mogen houden, geen sprake is. Verder oordeelt de Raad dat de intrekking van de bijstand niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1772
    Intrekking, herziening, terugvordering en toekenning van bijstand. Belangenafweging.
    Het college heeft de bijstand ingetrokken met ingang van 29 september 2020 op grond van artikel 54, vierde lid, PW, maar het college beschikte ten tijde van de beslissing op bezwaar wel over het ontbrekende bankafschrift. Het college moest daarom een belangenafweging maken, maar heeft dit nagelaten. Dit gebrek wordt met 6:22 Awb gepasseerd. Omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en appellanten geen andere in aanmerking te nemen belangen hebben gesteld, komt in het kader van de belangenafweging weinig gewicht toe aan het belang van appellanten en komt meer gewicht toe aan het belang van het college bij uitoefening van het dwangmiddel. In het kader van de op deze intrekking gevolgde aanvraag om bijstand heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten over de periode van 29 september 2020 tot en met 31 december 2020 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Appellant heeft in die periode op geld waardeerbare werkzaamheden verricht en niet duidelijk is wat de inkomsten zijn die hij daaruit heeft genoten.

    PW art. 54 lid 4

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1714

    Bovenwettelijke uitkering.

    De bovenwettelijke uitkering is geen loon dat wordt meegenomen in de dagloonberekening op grond van artikel 14, onder a, van het Dagloonbesluit. Onder loon voor het Dagloonbesluit wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Wfsv. Hieruit volgt dat de aanvulling op de WW-uitkering van appellante wel tot het sv-loon maar niet tot het loon voor het Dagloonbesluit behoort.

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 14 onder a; Wfsv art. 16 onderdeel a

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1767

    Wlz-zorg. Uitleg artikel 3.2.1 Wlz: 'voorkoming van ernstig nadeel'.

    Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wlz over het begrip ernstig nadeel volgt uit de brief van de neurochirurg niet dat sprake is van een te verwachten (reëel) risico dat appellante dit ernstige nadeel als hier bedoeld zal overkomen.

    Wlz art. 3.2.1 lid 1 onder b

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1707

    Wmo 2015. Telefonisch onderzoek.

    Het standpunt dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht omdat dat telefonisch heeft plaatsgevonden, slaagt niet. De wet- en regelgeving stelt een huisbezoek niet verplicht.

    Wmo 2015 art. 2.3.2

     

    ECLI:NL:CRVB:2024:1487

    Gestreken bovenkleding niet noodzakelijk voor participatie en zelfredzaamheid. Beoordeling beleid.

    Gestreken bovenkleding is in het algemeen niet noodzakelijk om te kunnen participeren in de maatschappij of voor de zelfredzaamheid. Burgers kunnen immers hun eigen kracht inzetten door voor strijkvrije bovenkleding te kiezen.

    Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3

  • ECLI:NL:CRVB:2024:1828
    Dringende reden. Herziening geheel aan appellante te wijten.

    Het Uwv heeft in juli 2020 bij het definitief vaststellen van het recht op WIA‑uitkering en de toeslag over 2019 geconstateerd dat appellante overig inkomen ontving. Daarop heeft het Uwv adequaat gereageerd met de besluiten. De oorzaak van de herziening/terugvordering is dus geheel aan appellante te wijten. Bovendien heeft het Uwv met het besluit van 28 oktober 2020 rekening gehouden met de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellante, waardoor zij op dat moment het teruggevorderde bedrag niet hoefde terug te betalen. Hieruit volgt dat het Uwv ook voldoende rekening heeft gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante. De Raad is van oordeel dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de herziening en terugvordering af te zien.
    TW art. 11a, 20