Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2022

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 11, jaargang 2022

Nummer 11, gepubliceerde uitspraken 1e helft juni jaargang 2022

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de eerste helft van juni 2022 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2022:1235

    Overgangsrecht bij de AW 2017. Ontslag op andere gronden. Weigering nader besluit te nemen over ontslagregeling.

    AW 2017 art. 16; Awb art. 6:19

    Het college heeft betrokkene met ingang van 1 april 2019 eervol ontslag verleend vanwege een ernstige en onherstelbare impasse in de arbeidsrelatie, onder vaststelling van een ontslagregeling. Tijdens de bezwaarprocedure hebben partijen onderhandeld over een minnelijke ontslagregeling. In dat verband is een vaststellingsovereenkomst (vso) opgesteld. Op 18 februari 2020 heeft het college geweigerd een besluit te nemen tot vaststelling van de vso. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij beslissing op bewaar van 7 juli 2020 ongegrond verklaard.

    Omdat de vso een wijziging (verruiming) behelst van de in het ontslagbesluit opgenomen garantieregeling, die onderdeel uitmaakte van de toen aanhangige bezwaarprocedure, moet worden geconcludeerd dat de vso, indien bekrachtigd door het college, een besluit is dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb had moeten worden betrokken bij de beslissing op het bezwaar tegen het ontslagbesluit. De weigering van het college om de vso vast te stellen is derhalve een besluit dat valt onder de werking van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017. Dat het besluit dateert van na 1 januari 2020 is in dit geval niet van belang.
    Met instemming van partijen heeft de Raad uit een oogpunt van proceseconomie het beroep tegen het besluit van 7 juli 2020 niet teruggewezen naar de rechtbank ter behandeling bij het daar aanhangige beroep tegen het ontslagbesluit, maar daarover zelf een oordeel uitgesproken.

     

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1237

    Beëindiging ontslaguitkering bij 65 jaar. Geen onderscheid naar leeftijd.
    Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid art. 11 lid 1 aanhef en onder c (oud), 13b lid 1

    Aan appellanten is functioneel leeftijdsontslag verleend. Zij hebben een ontslaguitkering ontvangen op grond van de Regeling ontslaguitkering vliegers Landelijke eenheid (Regeling). Hun ontslaguitkering is geëindigd bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. In verband met het hierdoor ontstane AOW-gat ontvangen appellanten een financiële tegemoetkoming. Deze tegemoetkoming eindigt wanneer zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken.

    Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest dat de ontslaguitkering van appellanten (pas) eindigt als zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Juist voor de situatie als die van appellanten heeft de wetgever een andere keuze gemaakt door de Regeling aan te passen en in artikel 13b te voorzien in een tegemoetkoming vanaf het moment dat appellanten de leeftijd van 65 jaar bereiken.

    Voor alle vliegers, ongeacht hun leeftijd, geldt dat zij aansluitend op hun functioneel leeftijdsontslag gedurende maximaal tien jaar recht hebben op een ontslaguitkering. De beëindiging van de ontslaguitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar hangt samen met het gegeven dat die maximale uitkeringsduur is bereikt. Voor twee appellanten, die ervoor hebben gekozen om na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar door te werken, is de termijn weliswaar korter dan tien jaar, maar is het uitkeringsbedrag dienovereenkomstig verhoogd. Materieel heeft iedereen dus dezelfde rechten. Van een onderscheid naar leeftijd is geen sprake. 

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1176

    Geschikt voor eigen functie. Bij een soortgelijke werkgever zou appellante ook in een ander arbeidspatroon kunnen werken. 

    ZW art. 19 lid 5

    Artikel 19, vijfde lid, van de ZW is geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid" te verruimen door in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat het arbeidspatroon, waarin appellante laatstelijk werkzaam was (drie dagen achtereen werken), niet kenmerkend is voor het werk als medewerker PR. Bij een soortgelijke werkgever zou appellante ook op andere dagen kunnen werken, met een recuperatiedag tussendoor of in een ander urenpatroon, met een meer evenredige verdeling van het aantal te werken uren over de week. Het UWV heeft appellante per 1 juli 2016 terecht geschikt geacht voor haar arbeid. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1268

    Artikel 19 ZW-beoordeling. In bezwaar medisch onderzoek door arts bezwaar en beroep

    ZW art. 19

    Het medisch onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen. Het primaire onderzoek is verricht door een bedrijfsarts. In bezwaar is het medisch onderzoek verricht door een arts bezwaar en beroep, waarbij diens rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van artikel 19 van de ZW niet worden gezegd dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3185). Aangezien niet in geschil is dat de arts bezwaar en beroep ten tijde van zijn onderzoek werkzaam was bij het UWV als arts in opleiding tot verzekeringsarts, is voldaan aan de Controlevoorschriften en voldoet de verzekeringsgeneeskundige beoordeling aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1217

    Recht op loondoorbetaling bij ziekte.

    ZW art. 29; BW art. 7:629

    Tussen appellante en het museum is per  29 oktober 2007 sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarbij de verplichting om een arbeidsprestatie te leveren gedurende het winterseizoen wordt opgeschort. Deze arbeidsovereenkomst is niet rechtsgeldig beëindigd. Daarom was artikel 7:629 van het BW vanaf de eerste dag van het winterseizoen van toepassing en dit artikel heeft een dwingendrechtelijk karakter. Op grond van het bepaalde in artikel 29 lid 1 onder a ZW heeft het UWV dan ook terecht ziekengeld geweigerd. Dat in de arbeidsovereenkomst tussen appellante en het museum de loondoorbetalingsplicht in het winterseizoen is uitgesloten leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat beding geen betrekking kan hebben op artikel 7:629 van het BW. In het negende lid van artikel 7:629 is immers bepaald dat niet ten nadele van de werknemer van dit artikel kan worden afgeweken, behoudens de mogelijkheid twee wachtdagen overeen te komen


  • ECLI:NL:CRVB:2022:1205

    Beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand. Afwijzing nieuwe aanvraag en aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand. Kapperswerkzaamheden niet gemeld. Inzien van openbare Facebookpagina vormt een gerechtvaardigd inbreuk op de privacy. Recht niet vast te stellen.

    EVRM art 8; PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1

    Het inzien van gegevens op de Facebookpagina van appellant vormt een gerechtvaardigd inbreuk op zijn recht op privacy, zoals beschermd  door artikel 8 van het EVRM. Het inzien van de gegevens voldoet ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college heeft naar aanleiding van de anonieme melding de Facebookpagina van appellant geraadpleegd. De geraadpleegde gegevens zijn openbaar toegankelijk. Het raadplegen van de Facebookpagina vormde daarom een beperkte inbreuk op het recht op privéleven van appellant. Voor het college was er niet een minder ingrijpende manier om een goed inzicht te krijgen in de activiteiten van appellant. De verrichte waarnemingen zijn niet als stelselmatig aan te merken. Door van kapperswerkzaamheden geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Nu niet is vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is er ook geen grond voor het oordeel dat het college de aanvragen om (bijzondere) bijstand ten onrechte heeft afgewezen. 

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1208

    Intrekking en terugvordering van bijstand. Verkoop van kleding en accessoires via Facebook niet gemeld. Inzien van openbare Facebookpagina vormt een gerechtvaardigd inbreuk op de privacy. Recht wel schattenderwijs vast te stellen.

    EVRM art 8; PW art. 17 lid 1, 54 lid 3, 58 lid 1

    Het inzien van gegevens op de Facebook-pagina van appellante vormt een gerechtvaardigd inbreuk op haar privacy, zoals beschermd  door artikel 8 van het EVRM. Het inzien van die gegevens voldoet ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college heeft naar aanleiding van de anonieme melding de Facebookpagina van appellante geraadpleegd. De geraadpleegde gegevens zijn op zichzelf openbaar toegankelijk. Appellante heeft zelf op haar Facebookpagina de advertenties voor kleding gezet en die pagina opengesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college privéinformatie heeft ingezien die was afgeschermd. Dat privéinformatie op haar Facebookpagina niet was afgeschermd, komt voor haar rekening en risico. Het raadplegen van haar Facebookpagina vormde daarom een beperkte inbreuk op het recht op privéleven van appellante. Voor het college was er niet een minder ingrijpende manier om een goed inzicht te krijgen in de activiteiten van appellante. Van onrechtmatig verkregen bewijs is daarom geen sprake. Dit betekent dat het college de onderzoeksbevindingen voor de besluitvorming mocht gebruiken. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de verkoop van kleding en accessoires via Facebook en de inkomsten daaruit. Het college kon gelet op de onderzoeksbevindingen en de door appellante tijdens het onderzoek overgelegde lijst van door haar verkochte artikelen het recht op bijstand van appellante wel schattenderwijs vaststellen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1189  

    Beëindiging bijstandverlening aan minderjarigen. Geen sprake meer van zeer dringende redenen. Gewenningsperiode te kort. 

    PW art. 16 lid 1

    Appellanten hebben niet langer recht op bijstand in de vorm van een pleegvergoeding voor hun verblijf bij hun grootouders, nu, gelet op de gewijzigde financiële omstandigheden van de grootouders, niet langer sprake is van zeer dringende redenen als bedoel in artikel 16, eerste lid, van de PW. De grootouders zorgden samen feitelijk voor appellanten. Het college diende daarom de financiële mogelijkheden van de grootouders, waaronder het inkomen van de grootvader uit het pgb, bij de beoordeling te betrekken. Het college heeft aan appellanten gedurende een lange periode, te weten elf jaar, ononderbroken bijstand verleend. Voor de hoogte van de bijstand heeft het college aansluiting gezocht bij de basisbedragen van de pleegvergoeding op grond van de jeugdzorg-wetgeving. Onweersproken is dat bij de toekenning van de bijstand de informatie is verstrekt dat het inkomen van de grootouders als pleegouder geen invloed had op de te verlenen bijstand. Gelet op deze bijzondere omstandigheden had het college in dit geval appellanten een langere termijn dan de verleende vier maanden moeten gunnen om zich in te stellen op de gevolgen van het nieuwe en gewijzigde inzicht van het college. In dit geval wordt een gewenningsperiode van zes maanden redelijk geacht

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1229
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Beschikken over het vermogen van de stichting.

    PW art. 17 lid 1, 31, 54 lid 3, 58 lid 1

    Het college heeft de bijstand over periode 1 terecht ingetrokken. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij zijn werkzaamheden had uitgebreid. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.  Over periode 2 heeft het college de bijstand ten onrechte ingetrokken. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant in periode 2 over het vermogen van de stichting kon beschikken. Dat appellant feitelijk de beschikking had over de betaalpas van de stichting is onvoldoende

     

    ECLI:NL:CRVB:2022:1186

    Afwijzing aanvraag om individuele inkomenstoeslag. Onduidelijke woonsituatie.

    PW art. 36

    Het is bekend wat het inkomen van appellant in de referteperiode is geweest. Appellant ontving immers bijstand. Dat die bijstand later is ingetrokken en teruggevorderd maakt dat niet anders. Voor de vraag of appellant daarmee gedurende de referteperiode inkomen heeft ontvangen dat niet hoger was dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, is van belang welke norm op hem van toepassing was. Het is onduidelijk gebleven waar appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad, wat daar zijn woonsituatie was en welke bijstandsnorm op hem van toepassing was. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen in de gehele referteperiode lager is geweest dan 110% van de dan steeds toepasselijke bijstandsnorm

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1200

    Geen situatie van minder loon als gevolg van ziekte.

    Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 12f

    Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat moeten worden uitgegaan van een andere referteperiode of dat de ZW-uitkering moet worden gebaseerd op het loon bij zijn voorgaande werkgever. Appellant heeft geen stukken ingediend waaruit blijkt dat hij met [UB 2] afspraken had gemaakt dat hij wegens ziekte minder werkte of dat hij recht had op een bepaald aantal uren werkgarantie. Ook is niet gebleken van afspraken met [UB 2] over re-integratie of arbeidstherapeutische werkzaamheden. [UB 2] heeft bij de loonaangifte niet kenbaar gemaakt dat aan appellant wegens ziekte het loon niet of niet volledig is (door)betaald. Appellant voldoet dan ook niet aan de voorwaarden die artikel 12f van het Dagloonbesluit stelt. Er is geen grond om af te wijken van de bepalingen in het Dagloonbesluit over het ZW-dagloon. Het beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb slaagt niet. Op grond van het eerste lid van dat artikel wordt de belangenafweging door een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit beperkt voor zover dit uit een wettelijk voorschrift voortvloeit. Dat is gebeurd bij de hiervoor genoemde bepalingen uit het Dagloonbesluit.

  • ECLI:NL:CRVB:2022:1282

    Subsidievaststelling NOW. Exceptieve toetsing. Evenredigheid.

    NOW-1 art. 7, 10, 14, 15; Awb art. 3:4, 4:46, 4:95

    De minister heeft in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen uit de NOW-1 bij de vaststelling van de tegemoetkoming op grond de NOW-1 geen rekening gehouden met de gecorrigeerde loonopgave van appellant. Er is geen aanleiding om artikel 7, negende lid, in samenhang met artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1 in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepaling om die reden buiten toepassing te laten. De vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening, berust op een discretionaire bevoegdheid. De minister moet een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten enerzijds en de gevolgen van een latere vaststelling voor appellant anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor appellant nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zelf verantwoordelijk is voor een juiste loonopgave en dat de gecorrigeerde loonopgave verband hield met een voortschrijdend inzicht bij appellant dat [X] als levenspartner van appellant toch als werknemer kon worden aangemerkt.