Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 22, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 22, jaargang 2021

Nummer 22, gepubliceerde uitspraken 2e helft november, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van november 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:2857

    AMAR art. 39a lid 1 onder a onderdeel 6°

    Afwijzing verzoek om leeftijdsontslag bij 55 jaar. Onderscheid tijdelijke aanstelling en aanstelling voor onbepaalde tijd.

    Appellant heeft vanaf 1994 gewerkt als beroepsmilitair op basis van tijdelijke aanstellingen. In 2002 is de maximale leeftijd voor toelating tot de Voortgezette Vakopleiding Mariniers (VVO) gewijzigd van 26 jaar naar 31 jaar. Appellant kon eerst toen de VVO gaan volgen. Het met succes volgen van de VVO was een voorwaarde voor een aanstelling voor onbepaalde tijd. In 2003 is appellant aangesteld voor onbepaalde tijd. Het verzoek van appellant om leeftijdsontslag met 55 jaar is afgewezen, op de grond dat hij voor onbepaalde tijd is aangesteld na de peildatum 1 januari 2002.

    Het gebruik maken van verschillende soorten van aanstellingen behoort tot de grote mate van vrijheid die de minister heeft om zijn organisatie in te richten. Het behoort tot die vrijheid om medewerkers die (nog) niet voldoen aan het desbetreffende opleidingsvereiste (nog) niet aan te stellen voor onbepaalde tijd.
    Leeftijdsontslag is bij tijdelijke aanstellingen niet aan de orde. Een tijdelijke aanstelling eindigt op de daarbij bepaalde dag. Appellant valt vanwege de tijdelijke aanstelling niet onder de reikwijdte van het overgangsrecht dat is gemaakt ten behoeve van degenen die er op hebben gerekend op 55-jarige leeftijd met leeftijdsontslag te kunnen gaan maar zich geconfronteerd zagen met een verhoging van de leeftijdgrens. Appellant had binnen zijn tijdelijke aanstelling nimmer uitzicht op leeftijdsontslag en had bij iedere tijdelijke aanstelling zicht op beëindiging met inachtneming van de toen geldende leeftijdsgrens. Van een (verboden) onderscheid als door appellant in dit kader betoogd is geen sprake.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2912
    Awb art. 8:10a; EVRM art. 6
    Beroepsgrond over behandeling door meervoudige kamer. Strijd met goede procesorde. Vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM bij een tweede beroep in cassatie.

    Appellant heeft zich eerst ter zitting bij de Raad op het standpunt gesteld dat zijn zaak bij de Raad door de meervoudige kamer behandeld zou moeten worden. De Raad laat deze gronden buiten bespreking, omdat deze in strijd met de goede procesorde pas ter zitting en daarmee te laat zijn aangevoerd. De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat als uitgangspunt geldt dat de Hoge Raad bij een tweede beroep in cassatie uitspraak doet binnen een periode van een jaar. De Raad ziet eveneens aanleiding om de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan nadat de Hoge Raad een arrest na een tweede beroep in cassatie heeft gewezen te bepalen op een jaar. De redelijke termijn is in beginsel dus niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan negen jaar heeft geduurd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2939
    PW art. 17; EVRM art. 6
    Het nemo tenetur beginsel staat niet in de weg aan de verplichting voor een bijstandsgerechtigde om informatie te verschaffen ten behoeve van vaststelling van de rechtmatigheid van de bijstand.

    Voor de intrekking en terugvordering van bijstand geldt dat voor zover de betrokkene verplicht is om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, hij zich hieraan niet kan onttrekken met een beroep op de door hem ingeroepen waarborgen van het EVRM. Die waarborgen kan hij inroepen in procedures waarin hem bestraffende sancties kunnen worden opgelegd en dan betogen dat het bewijs dat door nakoming van de inlichtingenverplichting is verkregen niet tegen hem mag worden gebruikt. Aan appellant is ook een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarvoor gelden de genoemde waarborgen wel. Als appellant de hennepkwekerij tijdig aan het college zou hebben gemeld dan zou hij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Dan zou hem ook geen boete kunnen worden opgelegd wegens het niet nakomen van die inlichtingenverplichting. Appellant kan dus geen belastende verklaring tegen zichzelf afleggen over de schending van de spontane inlichtingenverplichting indien en doordat hij die tijdig nakomt. In die zin is er dus geen sprake van schending van het nemo teneturbeginsel. Volgens de rechtspraak van het EHRM valt overigens de enkele sanctiedreiging wegens het niet voldoen aan de wettelijke inlichtingenverplichting als zodanig niet binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het EVRM.

    ECLI:NL:CRVB:2021:2841
    PW art. 31
    Inkomsten uit vrijwilligerswerk. Onderscheid in leeftijd niet discriminatoir. Onkostenvergoeding kan niet als middel worden beschouwd.
    De door appellante ontvangen vergoedingen moeten, doordat zij jonger is dan 27 jaar, op grond van artikel 31, vijfde lid, van de PW, als middelen worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De specifieke situatie van jongeren rechtvaardigt het onderscheid in leeftijd tussen personen jonger dan 27 jaar en personen van 27 jaar en ouder, dat in artikel 31, vijfde lid, PW wordt gemaakt, waardoor zij worden gestimuleerd tot leren of werken. Gelet op de bedoeling van de door appellante ontvangen vergoeding betreft deze deels een vergoeding ter dekking van daadwerkelijk gemaakte kosten en deels een vergoeding voor het verrichten van werkzaamheden. De vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte kosten is een zuivere onkostenvergoeding die naar zijn aard en strekking niet als in aanmerking te nemen middel kan worden beschouwd. 

    ECLI:NL:CRVB:2021:2899
    PW art. 31
    Afwijzing verzoek om restitutie van op de bijstand in mindering gebrachte alimentatie.

    De bedragen zijn door appellante van A ontvangen op grond van een beschikking van de kinderrechter, waarbij een regeling is getroffen voor de kosten van de kinderen en zijn reeds om die reden niet aan te merken als vergoedingen en vallen dus evenmin onder de uitzondering als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Dit betekent dat de bijstand van appellante in de te beoordelen periode terecht is vastgesteld op het verschil tussen de van A ontvangen bedragen en de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2905
    PW art. 32
    Maandelijkse leningen van € 500 ten onrechte aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van appellanten in mindering moeten worden gebracht.

    Appellanten ontvingen een periode feitelijk geen (op de WIA-uitkering aanvullende) bijstand, omdat het college de bijstand had ingetrokken. Het college heeft later de intrekking herroepen. Het college heeft vervolgens de maandelijkse leningen die appellanten in deze periode van hun zoon ontvingen, als inkomsten aangemerkt en op de na te betalen bijstand in mindering gebracht. De Raad is van oordeel dat het college de maandelijkse bijschrijvingen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van appellanten in mindering moeten worden gebracht. De WIA-uitkering van appellante was ontoereikend om te voorzien in het levensonderhoud. Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat de maandelijkse bijschrijvingen van hun zoon van € 500,- zijn verstrekt als lening voor levensonderhoud.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2890

    Zijn arbeid. In kader van EZWb geselecteerde functie. Geen arbeidskundige

    beoordeling.

    ZW art. 19

    Aan een beoordeling van de arbeidskundige gronden van appellante tegen de functie van administratief medewerker wordt niet toegekomen. In deze procedure gaat het om de vraag of appellante terecht geschikt is geacht voor “zijn arbeid". In een geval als dit wordt onder “zijn arbeid" verstaan ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Het besluit dat in deze procedure voorligt, houdt daarmee alleen een medische en geen arbeidskundige beoordeling in. Vandaar dat de arbeidskundige gronden van appellante buiten de omvang van dit geschil vallen (zie bijv. CRvB 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965).

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2876

    Geen medisch advies om te stoppen met behandeling.

    ZW art. 29a lid 4

    Partijen zijn verdeeld over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante uitsluitend gelegen is in andere factoren dan de zwangerschap of bevalling. Appellante was bij een psycholoog in behandeling voor de PTSS waarvoor zij met EMDR werd behandeld. Appellante heeft deze behandeling onderbroken wegens haar zwangerschap. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat PTSS geen progressief ziektebeeld is en de oorzaak van de PTSS buiten de zwangerschap ligt. Dat appellante op medisch advies moest stoppen met EMDR, blijkt niet uit de verklaring van de psycholoog. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat een zwangerschap geen reden is om een psychotherapeutische behandeling te staken en dat patiënten die kwetsbaar zijn voor een zwangerschap-gerelateerde depressie juist extra (kunnen) worden behandeld.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2888

    Geen tweede dienstverband, maar tijdelijke urenuitbreiding.

    ZW art. 29 lid 2 onder c

    Het UWV wordt gevolgd in zijn standpunt dat voor de extra uren die betrokkene heeft gewerkt niet kan worden gesproken van een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, maar moet worden uitgegaan van een tijdelijke wijziging in de bestaande overeenkomst. Betrokkene en werkgeefster hebben er geen blijk van gegeven dat zij aan te onderscheiden delen van hun arbeidsverhouding afzonderlijke rechtsgevolgen hebben willen verbinden. De titel en inhoud van de 'Bijlage bij de Akte van benoeming voor het bijzonder primair onderwijs' wijzen daarbij op een wijziging van de bestaande overeenkomst. Van verschillende arbeidsvoorwaarden is in dit geval evenmin sprake. Van wezenlijke verschillen in de arbeid was ook geen sprake. Het UWV heeft terecht vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2818

    Waarschuwing. Procesbelang.

    Awb art. 8:1; Wajong art. 3:40 lid 4

    Vast staat dat sinds het besluit van 29 oktober 2018, waarbij het UWV appellante een waarschuwing heeft gegeven en haar is meegedeeld dat een boete zal worden opgelegd als zij binnen twee jaar wederom de informatieplicht overtreedt, inmiddels meer dan twee jaar zijn verstreken. Appellante heeft van de waarschuwing geen nadelige gevolgen ondervonden en gelet op het tijdsverloop is dit inmiddels ook niet meer mogelijk. Appellante heeft daarom geen procesbelang bij het hoger beroep (vgl. de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7027). Dat de waarschuwing na twee jaar mogelijk toch een rol kan spelen bij een nieuwe maatregel heeft appellante niet onderbouwd en is door het UWV ter zitting gemotiveerd weersproken. De wens van

    appellante om weer met een schone lei te kunnen beginnen kan aan het voorgaande niet

    afdoen. 

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2482

    WIA-dagloon. Referte-jaar. Afwijking van wetgeving.

    WIA art. 13 lid 1; Dagloonbesluit werknemersverzekeringen art. 13 lid 1
    De referteperiode volgt dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Dat appellante in het eerste deel van de referteperiode minder heeft verdiend als gevolg van het volgen van een studie levert geen grond op om af te wijken van artikel 13 van de Wet WIA. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:2866

    Vertrouwensbeginsel. Eenmalige tegemoetkoming. Opnieuw vaststelling dagloon. Verrekening.
    Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
    Appellante is weliswaar toegezegd dat zij het bedrag aan tegemoetkoming dat resteert na verrekening met de nabetaling van de WW-uitkering niet hoeft terug te betalen, maar er zijn zwaarder wegende belangen die er aan in de weg staan dat aan de toezegging wordt voldaan. De eenmalige tegemoetkoming, die is gegeven in afwachting van de herziening van het dagloon van de WW- en ZW-uitkering, maakt dat verrekening van de tegemoetkoming met de herziene WW- en ZW-uitkering in de rede ligt. Zou dit niet gebeuren, dan zou de opwaartse correctie van het dagloon feitelijk twee keer plaatsvinden. Door niet te verrekenen met – ook – de herziene ZW-uitkering zou appellante aldus te veel ZW-uitkering ontvangen. Appellante is bovendien kort na de toezegging ingelicht dat de correctie van het ZW-dagloon nog niet volledig is afgerond en dat de nabetaling die hier uit gaat volgen naar verwachting ook volledig zal wordt verrekend met de tegemoetkoming. Ten slotte is van belang dat appellante na de toezegging geen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.