ECLI:NL:CRVB:2021:2912
Awb art. 8:10a; EVRM art. 6
Beroepsgrond over behandeling door meervoudige kamer. Strijd met goede procesorde. Vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM bij een tweede beroep in cassatie.
Appellant heeft zich eerst ter zitting bij de Raad op het standpunt gesteld dat zijn zaak bij de Raad door de meervoudige kamer behandeld zou moeten worden. De Raad laat deze gronden buiten bespreking, omdat deze in strijd met de goede procesorde pas ter zitting en daarmee te laat zijn aangevoerd. De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat als uitgangspunt geldt dat de Hoge Raad bij een tweede beroep in cassatie uitspraak doet binnen een periode van een jaar. De Raad ziet eveneens aanleiding om de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan nadat de Hoge Raad een arrest na een tweede beroep in cassatie heeft gewezen te bepalen op een jaar. De redelijke termijn is in beginsel dus niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan negen jaar heeft geduurd.
ECLI:NL:CRVB:2021:2939
PW art. 17; EVRM art. 6
Het nemo tenetur beginsel staat niet in de weg aan de verplichting voor een bijstandsgerechtigde om informatie te verschaffen ten behoeve van vaststelling van de rechtmatigheid van de bijstand.
Voor de intrekking en terugvordering van bijstand geldt dat voor zover de betrokkene verplicht is om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, hij zich hieraan niet kan onttrekken met een beroep op de door hem ingeroepen waarborgen van het EVRM. Die waarborgen kan hij inroepen in procedures waarin hem bestraffende sancties kunnen worden opgelegd en dan betogen dat het bewijs dat door nakoming van de inlichtingenverplichting is verkregen niet tegen hem mag worden gebruikt. Aan appellant is ook een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarvoor gelden de genoemde waarborgen wel. Als appellant de hennepkwekerij tijdig aan het college zou hebben gemeld dan zou hij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Dan zou hem ook geen boete kunnen worden opgelegd wegens het niet nakomen van die inlichtingenverplichting. Appellant kan dus geen belastende verklaring tegen zichzelf afleggen over de schending van de spontane inlichtingenverplichting indien en doordat hij die tijdig nakomt. In die zin is er dus geen sprake van schending van het nemo teneturbeginsel. Volgens de rechtspraak van het EHRM valt overigens de enkele sanctiedreiging wegens het niet voldoen aan de wettelijke inlichtingenverplichting als zodanig niet binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het EVRM.
ECLI:NL:CRVB:2021:2841
PW art. 31
Inkomsten uit vrijwilligerswerk. Onderscheid in leeftijd niet discriminatoir. Onkostenvergoeding kan niet als middel worden beschouwd.
De door appellante ontvangen vergoedingen moeten, doordat zij jonger is dan 27 jaar, op grond van artikel 31, vijfde lid, van de PW, als middelen worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De specifieke situatie van jongeren rechtvaardigt het onderscheid in leeftijd tussen personen jonger dan 27 jaar en personen van 27 jaar en ouder, dat in artikel 31, vijfde lid, PW wordt gemaakt, waardoor zij worden gestimuleerd tot leren of werken. Gelet op de bedoeling van de door appellante ontvangen vergoeding betreft deze deels een vergoeding ter dekking van daadwerkelijk gemaakte kosten en deels een vergoeding voor het verrichten van werkzaamheden. De vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte kosten is een zuivere onkostenvergoeding die naar zijn aard en strekking niet als in aanmerking te nemen middel kan worden beschouwd.
ECLI:NL:CRVB:2021:2899
PW art. 31
Afwijzing verzoek om restitutie van op de bijstand in mindering gebrachte alimentatie.
De bedragen zijn door appellante van A ontvangen op grond van een beschikking van de kinderrechter, waarbij een regeling is getroffen voor de kosten van de kinderen en zijn reeds om die reden niet aan te merken als vergoedingen en vallen dus evenmin onder de uitzondering als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Dit betekent dat de bijstand van appellante in de te beoordelen periode terecht is vastgesteld op het verschil tussen de van A ontvangen bedragen en de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.
ECLI:NL:CRVB:2021:2905
PW art. 32
Maandelijkse leningen van € 500 ten onrechte aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van appellanten in mindering moeten worden gebracht.
Appellanten ontvingen een periode feitelijk geen (op de WIA-uitkering aanvullende) bijstand, omdat het college de bijstand had ingetrokken. Het college heeft later de intrekking herroepen. Het college heeft vervolgens de maandelijkse leningen die appellanten in deze periode van hun zoon ontvingen, als inkomsten aangemerkt en op de na te betalen bijstand in mindering gebracht. De Raad is van oordeel dat het college de maandelijkse bijschrijvingen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van appellanten in mindering moeten worden gebracht. De WIA-uitkering van appellante was ontoereikend om te voorzien in het levensonderhoud. Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat de maandelijkse bijschrijvingen van hun zoon van € 500,- zijn verstrekt als lening voor levensonderhoud.