Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie 24, jaargang 2021

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie 24, jaargang 2021

Nummer 24, gepubliceerde uitspraken 2e helft december, jaargang 2021

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van december 2021 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek. Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

 Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2021:3253
    Vrijstelling griffierecht. Geen Nederlands inkomen. Bewijs van inkomen en vermogen.
    Awb art. 8:41
    De rechtbank heeft, nadat aanvankelijk aan appellant was meegedeeld dat hij geen griffierecht hoefde te betalen, het verzoek van appellant om vrijstelling van betaling van griffierecht in haar uitspraak afgewezen en het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was voldaan. Net als bij de rechtbank heeft appellant, die woont in België en die geen inkomen geniet vanuit Nederland, in hoger beroep vrijstelling van het betalen van griffierecht gevraagd. Hij heeft daarbij, onder overlegging van belastinggegevens, schriftelijk verklaard dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen omdat hij niet beschikt over inkomen en vermogen. Gelet op de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, was dat, behoudens een aanwijzing dat deze verklaring niet juist zou zijn, in het geval van appellant die geen financiële band heeft met Nederland, voldoende voor het verlenen van vrijstelling. Van een aanwijzing als hiervoor bedoeld was geen sprake. Niet is gebleken dat de situatie van appellant in beroep anders was dan in hoger beroep. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het verzoek van appellant in beroep niet kon worden gehonoreerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3258

    Nabetaling met terugwerkende kracht. Ingangsdatum wettelijke rente.

    Awb art. 4:97

    Op grond van artikel 4:97 van de Awb is wettelijke rente verschuldigd zodra het verzuim intreedt. Het verzuim treedt op grond van de wettelijke bepalingen in de Awb in door het verstrijken van de toepasselijke betalings- en beslistermijn, wat neerkomt op een termijn van in totaal 14 weken. Bij de vaststelling van de ingangsdatum van de wettelijke rente is dan ook terecht uitgegaan van een verzuim dat is ingetreden na veertien weken vanaf de datum dat appellant het eerste verzoek om uitbetaling had gedaan, zijnde 10 december 2017.

    Het betoog van appellant dat ten onrechte geen wettelijke rente is toegekend vanaf februari 2003 kan, gelet op het voorgaande, niet worden gevolgd. In dit geval is enkel sprake van een bestuursrechtelijke aanspraak op renteschade als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek van appellant om uitbetaling van de aanvullende uitkering. Dat de toekenning van de aanvullende uitkering met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden betekent niet dat er vanaf die ingangsdatum sprake zou zijn van verzuim. Ook de door appellant aangevoerde omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat beslist is op het verzoek van appellant om zijn ziekte te laten erkennen als beroepsziekte, speelt bij vaststelling van de wettelijke rente over de uitbetaling van de aanvullende uitkering geen rol.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3254
    Nieuwe aanspraak. Studie afbreken wegens medische problemen. Volgorde beoordeling.
    WSF 2000 art. 4.14 lid 4
    Artikel 4.14 van de WSF 2000 ziet op zeer uitzonderlijke gevallen. Deze voorziening is bedoeld om een nieuwe start te kunnen maken met een studie die wél verenigbaar is met een tijdens de studie ontstane of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte. Vast moet staan dat de eerder gevolgde opleiding door de handicap/chronische ziekte niet kan worden voortgezet (of werken in het beroep waartoe wordt opgeleid daardoor niet mogelijk zal zijn), maar een andere opleiding met die handicap/chronische ziekte wel mogelijk is. De beoordeling of is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.14, vierde lid, van de WSF 2000 geschiedt aan de hand van twee vragen. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de student door een tijdens de gestaakte opleiding ontstane of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte niet meer in staat is tot het volgen van die opleiding. Zo ja – en pas dan – moet de vraag worden beantwoord of de nieuwe gestarte opleiding met die handicap of chronische ziekte dan wel mogelijk is. Eerst indien beide vragen bevestigend worden beantwoord is sprake van een passender opleiding in de zin van artikel 4.14, vierde lid, van de WSF 2000.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3260
    Uitwonendencontrole. Onzorgvuldig rapport. Geloofwaardige verklaring.
    WSF 2000 art. 1.5, 9.9
    De in het rapport van het huisbezoek opgenomen feiten en omstandigheden rechtvaardigen in dit geval niet de conclusie dat geen sprake is van tot appellante herleidbare persoonlijke zaken. Op het BRP-adres staan enkel ingeschreven de hoofdbewoner en appellante. Het rapport noch de overige dossierstukken geven ook maar enige aanleiding dat een derde in het spel is. In het rapport is vermeld dat de hoofdbewoner in de kamer waarvan door hem is aangegeven dat dit de kamer van appellante was diverse dameskledingstukken, ondergoed, maandverband, parfum en make-up getoond heeft. Niet in geschil is dat deze zaken niet aan de hoofdbewoner toebehoren. In het rapport zijn ook geen feiten of omstandigheden vermeld die in een situatie als hiervoor geschetst ook maar een aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat wat is aangetroffen niet aan appellante toebehoort. Enig onderzoek ter zake ontbreekt ook. Uit het rapport blijkt ook niet dat sprake is van een zodanig geringe hoeveelheid zaken dat reeds daaruit voortvloeit dat het niet aannemelijk is dat appellante niet op haar BRP-adres woont. Uit de ter zitting afgelegde verklaringen volgt verder dat sprake is van een studente die na de scheiding van haar ouders noch bij haar vader en zijn nieuwe partner, noch bij haar moeder met wisselende partners, terecht kon, die uiteindelijk onderdak heeft gevonden bij de hoofdbewoner van het BRP-adres die een vriend van de familie was.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3303

    Ingebrekestelling niet onredelijk laat. Samenhangende bezwaarschriften. Eén dwangsom verschuldigd.

    Awb art. 4:17, zesde lid, aanhef en onder a

    Gelet op de wetsgeschiedenis is het wachten met het indienen van een ingebrekestelling tot negen of tien weken na het verlopen van de beslistermijn, zoals hier aan de orde, niet zo lang dat moet worden geoordeeld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Vergelijk ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4081 en 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4377.

    Er is geen aanleiding om te bepalen dat het college aan appellante drie dwangsommen verschuldigd is. De bezwaarschriften zijn nagenoeg gelijktijdig ingediend. De bezwaarschriften hangen voorts inhoudelijk zodanig samen dat het college voor het niet tijdig nemen van besluiten op die aanvragen één dwangsom is verschuldigd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3214

    Geen schending inlichtingenverplichting. 

    PW art. 17 lid 1

    Appellante heeft bij haar aanvraag om bijstand de geboortedata van haar kinderen doorgegeven. Een geboortedatum is een onveranderlijk gegeven. Het tijdstip waarop de jongste dochter de leeftijd van 21 jaar zou bereiken was op te maken uit haar geboortedatum en was dus bij het college bekend. Appellante was niet verplicht om informatie die het college in het kader van de bijstandsverlening al had verkregen nogmaals aan het college te geven. 

    Er bestaat geen aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren. De bijstand kan alleen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW worden herzien of ingetrokken indien de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. Voor appellante was redelijkerwijs niet te begrijpen dat zij vanaf de 21ste verjaardag van haar dochter te veel bijstand ontving. Zij is over de betekenis van die leeftijd op geen enkele wijze geïnformeerd.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3095

    Niet meewerken huisbezoek. Bedenktijd. Zorgvuldigheidsbeginsel.

    PW art. 17 lid 2

    De zwaarte van het onderzoeksmiddel en de ingrijpendheid van het huisbezoek voor de betrokkene brengen mee dat van de bijstandsverlenende instantie grote zorgvuldigheid mag worden verwacht bij het uitvoeren van het huisbezoek en het tegenwerpen van niet (willen) meewerken aan de betrokkene.

    In dit geval staat vast dat appellante zwakbegaafd is en een bipolaire stoornis heeft. De psychische omstandigheden van appellante moesten in samenhang met haar gedrag tijdens het gesprek, voor het college wel aanleiding zijn om appellante korte tijd – afgezet tegen het belang van een onmiddellijk af te leggen huisbezoek – de gelegenheid te bieden om tot bedaren te komen en, met behulp van haar begeleider, een goede afweging te maken tussen haar weerstand tegen het huisbezoek, en haar belang bij het ontvangen van bijstand.

    Het college heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door bij het bestreden besluit aan appellante tegen te werpen dat zij niet tijdens het gesprek op 17 november 2016 toestemming voor het huisbezoek heeft gegeven.

     

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3259

    Woonvoorziening. Niet verhuisd naar een geschikte woning.

    Wetsverwijzing: Wmo 2015 art. 2.3.5 lid 3.

    Het college heeft op goede gronden de aanvraag om een woonvoorziening afgewezen omdat appellant, gelet op zijn beperkingen, niet is verhuisd naar een op dat moment beschikbare geschikte woning. Appellant is verhuisd naar een woning met een trap, terwijl hij zich eerder juist bij het college heeft gemeld wegens ergonomische beperkingen bij het traplopen in zijn vorige woning. De omstandigheid dat appellant in een bed in de woonkamer slaapt en dat hij zich niet zelfstandig kan douchen omdat hij op eigen kracht geen gebruik kan maken van de trap naar de bovenverdieping waar zich de slaapkamers en de natte cel bevinden, maakt dat hij de woning niet overeenkomstig de essentiële elementaire woonfuncties kan bewonen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot het verstrekken van een woonvoorziening.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:2990

    Onderzoek naar plichtsverzuim is niet onzorgvuldig. Strafontslag is geen onevenredige straf.

    CAR/UWO art. 8:13

    Uit de aard van het ambtenarentuchtrecht vloeit voort dat het wenselijk is dat het college, nadat het bekend is geworden met een gepleegd plichtsverzuim, voortvarend overgaat tot het, zo nodig, opleggen van een disciplinaire straf. Het college dient daartoe tot een zorgvuldige vaststelling van de feiten te komen met inachtneming van de procedurele voorschriften en waarborgen voor de betrokken ambtenaar. Het is niet gebleken dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat de gedane observaties zich beperkten tot de openbare ruimte en plaatsvonden onder werktijd, waardoor geen sprake is van schending van de privacy van appellant.

    De opgelegde straf van ongevraagd ontslag is niet onevenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim, te weten het niet verrichten van werkzaamheden en alcoholgebruik tijdens werkuren. Appellant heeft het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de gemeente schade toegebracht. Dat appellant een lange staat van dienst heeft, goed heeft gefunctioneerd en de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn, maakt niet dat het strafontslag onevenredig is. Verder is het bieden van een verbetertraject niet vereist bij een strafontslag.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3077

    Wel bedrijfsongeval, maar geen dienstongeval. Geen oorlogsnabootsende omstandigheden.

    AMAR art. 147; Besluit AO/IV art. 2 lid 6 aanhef en onder a

    De brandcardrace vond plaats in het kader van een opleiding die is bedoeld voor officieren en onderofficieren en ziet op het behalen van de rode baret voor een functie bij de Luchtmobiele Brigade. De opleiding is erop gericht om de deelnemers onder (zware) fysieke omstandigheden weerbaarder te maken en onder stressvolle omstandigheden te leren leidinggeven. Naar het oordeel van de Raad moet de brandcardrace in de context van die zware opleiding worden geplaatst. Niet is gebleken dat de omstandigheden waaronder de brandcardrace moest worden uitgevoerd, in bijzondere mate is afgeweken van de normale omstandigheden waarbinnen de door appellant gevolgde (zware) opleiding plaatsvindt.

    Het is de zwaarte van de oefening dat maakt dat niet in de rede ligt om het terrein waarop de oefening moest worden verricht te egaliseren of te ontdoen van (al te diepe) kuilen dan wel de cursisten bij een kuil te attenderen op mogelijk gevaar. Alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen waren getroffen. Niet blijkt dat er speciale maatregelen zijn getroffen om specifieke oorlogsomstandigheden na te bootsen.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3192

    Ernstig plichtsverzuim. Strafontslag is geen onevenredige straf.

    Barp art. 77

    Aan appellant is onder meer verweten dat hij tegen de regels in zijn echtgenote op een dienstreis heeft meegenomen, dat hij gebruik heeft gemaakt van de creditcard van het werk op een wijze die in strijd is met daarvoor opgestelde regels en dat hij bonnen en facturen heeft (laten) aanpassen, waardoor de controle op de desbetreffende uitgaven werd bemoeilijkt. Deze gedragingen zijn komen vast te staan en leveren ernstig plichtsverzuim op.

    Vanwege de hoge integriteitseisen die aan appellant gezien zijn functie mochten worden gesteld en de voorbeeldrol die hij binnen de politieorganisatie vervulde, rechtvaardigen alleen al deze gedragingen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. De door appellant in dit verband genoemde omstandigheden kunnen daar niet aan afdoen. Voor zover appellant zich heeft willen beroepen op een gebrek aan controle wijst de Raad erop dat een gebrek aan adequate controle op de correcte naleving van voorschriften door de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) op zichzelf niet afdoet aan de ernst van geconstateerd plichtsverzuim. De ambtenaar heeft tegenover de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) immers een eigen verantwoordelijkheid. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat de korpschef in bepaalde opzichten adequater en eerder had kunnen optreden, rechtvaardigt dat niet het desbetreffende ernstige plichtsverzuim.

     

    ECLI:NL:CRVB:2021:3279

    Afwijzing verzoek om plaatsing in andere functie. Opleidingsvereiste. Dienstbelang.

    Bbp art. 6 lid 9; RAAF art. 3 lid 2

    De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat artikel 3, tweede lid, van de RAAF niet in strijd is met artikel 6, negende lid, van het Bbp, zodat er geen aanleiding bestaat om artikel 3, tweede lid, van de RAAF onverbindend te verklaren. Artikel 6, negende lid, van het Bbp voorziet in nadere regelgeving bij ministeriële regeling. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, valt niet in te zien dat een uitzondering vanwege een zwaarwegend dienstbelang zoals geformuleerd in artikel 3, tweede lid, van de RAAF, geen onderdeel zou mogen uitmaken van die nadere regelgeving.

    In dit geval mocht afwijzing van de aanvraag plaatsvinden op grond van een zwaarwegend dienstbelang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de RAAF. De korpschef heeft op toereikende wijze toegelicht dat vervulling van een executieve functie zonder dat wordt voldaan aan de daarvoor benodigde opleidingseisen op onoverkomelijke bezwaren stuit. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de korpschef zich bereid heeft getoond om ten aanzien van de benodigde opleidingsinspanning maatwerk te bieden, waarbij rekening wordt gehouden met de werkervaring en de medische situatie van appellante. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat met de belangen van appellante onvoldoende rekening is gehouden.

  • ECLI:NL:CRVB:2021:3180

    CBBS. Equality of arms. Analfabetisme.

    Wet WIA art. 4; Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9; EVRM art. 6

    Appellante heeft haar twijfels uitgesproken over de adequate vulling van het CBBS voor de uitvoerende functies op opleidingsniveau 1 en 2, waarbij zij de vraag heeft opgeworpen of voor analfabeten, zoals werknemer, wel functies te duiden zijn. Geen sprake van gebrek aan equality of arms. Het UWV heeft met de nadere toelichting over de geselecteerde en niet geselecteerde functies inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat, indien uitsluitend wordt uitgegaan van het opleidingsniveau en de specifieke bekwaamheden van werknemer, in het bijzonder zijn analfabetisme, voldoende functies te duiden zijn met opleidingsniveau 1.