ECLI:NL:CRVB:2021:2990
Onderzoek naar plichtsverzuim is niet onzorgvuldig. Strafontslag is geen onevenredige straf.
CAR/UWO art. 8:13
Uit de aard van het ambtenarentuchtrecht vloeit voort dat het wenselijk is dat het college, nadat het bekend is geworden met een gepleegd plichtsverzuim, voortvarend overgaat tot het, zo nodig, opleggen van een disciplinaire straf. Het college dient daartoe tot een zorgvuldige vaststelling van de feiten te komen met inachtneming van de procedurele voorschriften en waarborgen voor de betrokken ambtenaar. Het is niet gebleken dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat de gedane observaties zich beperkten tot de openbare ruimte en plaatsvonden onder werktijd, waardoor geen sprake is van schending van de privacy van appellant.
De opgelegde straf van ongevraagd ontslag is niet onevenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim, te weten het niet verrichten van werkzaamheden en alcoholgebruik tijdens werkuren. Appellant heeft het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de gemeente schade toegebracht. Dat appellant een lange staat van dienst heeft, goed heeft gefunctioneerd en de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn, maakt niet dat het strafontslag onevenredig is. Verder is het bieden van een verbetertraject niet vereist bij een strafontslag.
ECLI:NL:CRVB:2021:3077
Wel bedrijfsongeval, maar geen dienstongeval. Geen oorlogsnabootsende omstandigheden.
AMAR art. 147; Besluit AO/IV art. 2 lid 6 aanhef en onder a
De brandcardrace vond plaats in het kader van een opleiding die is bedoeld voor officieren en onderofficieren en ziet op het behalen van de rode baret voor een functie bij de Luchtmobiele Brigade. De opleiding is erop gericht om de deelnemers onder (zware) fysieke omstandigheden weerbaarder te maken en onder stressvolle omstandigheden te leren leidinggeven. Naar het oordeel van de Raad moet de brandcardrace in de context van die zware opleiding worden geplaatst. Niet is gebleken dat de omstandigheden waaronder de brandcardrace moest worden uitgevoerd, in bijzondere mate is afgeweken van de normale omstandigheden waarbinnen de door appellant gevolgde (zware) opleiding plaatsvindt.
Het is de zwaarte van de oefening dat maakt dat niet in de rede ligt om het terrein waarop de oefening moest worden verricht te egaliseren of te ontdoen van (al te diepe) kuilen dan wel de cursisten bij een kuil te attenderen op mogelijk gevaar. Alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen waren getroffen. Niet blijkt dat er speciale maatregelen zijn getroffen om specifieke oorlogsomstandigheden na te bootsen.
ECLI:NL:CRVB:2021:3192
Ernstig plichtsverzuim. Strafontslag is geen onevenredige straf.
Barp art. 77
Aan appellant is onder meer verweten dat hij tegen de regels in zijn echtgenote op een dienstreis heeft meegenomen, dat hij gebruik heeft gemaakt van de creditcard van het werk op een wijze die in strijd is met daarvoor opgestelde regels en dat hij bonnen en facturen heeft (laten) aanpassen, waardoor de controle op de desbetreffende uitgaven werd bemoeilijkt. Deze gedragingen zijn komen vast te staan en leveren ernstig plichtsverzuim op.
Vanwege de hoge integriteitseisen die aan appellant gezien zijn functie mochten worden gesteld en de voorbeeldrol die hij binnen de politieorganisatie vervulde, rechtvaardigen alleen al deze gedragingen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. De door appellant in dit verband genoemde omstandigheden kunnen daar niet aan afdoen. Voor zover appellant zich heeft willen beroepen op een gebrek aan controle wijst de Raad erop dat een gebrek aan adequate controle op de correcte naleving van voorschriften door de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) op zichzelf niet afdoet aan de ernst van geconstateerd plichtsverzuim. De ambtenaar heeft tegenover de overheidsorganisatie (bestuursorgaan) immers een eigen verantwoordelijkheid. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat de korpschef in bepaalde opzichten adequater en eerder had kunnen optreden, rechtvaardigt dat niet het desbetreffende ernstige plichtsverzuim.
ECLI:NL:CRVB:2021:3279
Afwijzing verzoek om plaatsing in andere functie. Opleidingsvereiste. Dienstbelang.
Bbp art. 6 lid 9; RAAF art. 3 lid 2
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat artikel 3, tweede lid, van de RAAF niet in strijd is met artikel 6, negende lid, van het Bbp, zodat er geen aanleiding bestaat om artikel 3, tweede lid, van de RAAF onverbindend te verklaren. Artikel 6, negende lid, van het Bbp voorziet in nadere regelgeving bij ministeriële regeling. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, valt niet in te zien dat een uitzondering vanwege een zwaarwegend dienstbelang zoals geformuleerd in artikel 3, tweede lid, van de RAAF, geen onderdeel zou mogen uitmaken van die nadere regelgeving.
In dit geval mocht afwijzing van de aanvraag plaatsvinden op grond van een zwaarwegend dienstbelang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de RAAF. De korpschef heeft op toereikende wijze toegelicht dat vervulling van een executieve functie zonder dat wordt voldaan aan de daarvoor benodigde opleidingseisen op onoverkomelijke bezwaren stuit. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de korpschef zich bereid heeft getoond om ten aanzien van de benodigde opleidingsinspanning maatwerk te bieden, waarbij rekening wordt gehouden met de werkervaring en de medische situatie van appellante. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat met de belangen van appellante onvoldoende rekening is gehouden.