Laden...

Nieuwsbrief jurisprudentie 8, jaargang 2023

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief jurisprudentie 8, jaargang 2023

Nummer 08, gepubliceerde uitspraken 2e helft april jaargang 2023

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt twee keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in de tweede helft van april 2023 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl 

 

 Veelgestelde vragen

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2023:705
    Evenredigheidsbeginsel. Beoordelingsruimte. Draagkracht bijzondere bijstand. Beslagvrije voet.
    De toepassing van het beleid van het college leidt in het geval van appellant tot een onevenwichtige uitkomst. Door toepassing van de beleidsregel moet appellant een deel van de voor hem geldende beslagvrije voet, oftewel zijn bestaansminimum, aanwenden voor de betaling van mentorkosten. Het college had bij de vaststelling van de draagkracht van appellant rekening moeten houden met de voor hem geldende beslagvrije voet. Het college heeft de draagkracht van appellant te hoog vastgesteld. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 recht op meer bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap dan hem is toegekend.
    Awb art. 3:4 lid 2, PW art. 35

    ECLI:NL:CRVB:2023:679
    Evenredigheidsbeginsel. Handhaving intrekking na opschorting. Belangenafweging.
    Het college mocht de intrekking die volgde op de opschorting van bijstand niet handhaven. Als een bijstandsgerechtigde in bezwaar alsnog de gevraagde stukken inlevert, dan moet de gemeente deze stukken in de besluitvorming betrekken. De gemeente moet dan een belangenafweging maken. In dit geval mocht de gemeente Rotterdam de intrekking van bijstand niet handhaven omdat de intrekking onevenredig was.
    Awb art. 3:4 lid 2, PW art. 54 lid 4

    ECLI:NL:CRVB:2023:544
    Bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verschoonbare termijnoverschrijding.
    Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat zij door haar depressie niet in staat was het bezwaarschrift tijdig te posten of daar een derde voor in te schakelen. Uit een verwijsbrief blijkt dat volgens GGZ-instelling Antes sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. De depressie heeft volgens Antes ook invloed op de afwikkeling van post door appellante. Op het moment dat de termijn voor het maken van bezwaar liep, was er al vanwege de psychiatrische problematiek van appellante hulp voor haar georganiseerd, namelijk hulp door het wijkteam. Op de zitting heeft de gemachtigde van het college de grenzen van die hulpverlening toegelicht, in die zin dat de desbetreffende hulpverleners niet een bezwaarschrift mogen posten. Gelet op deze specifieke omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante bij het te laat indienen van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
    Awb art. 6:11

  • ECLI:NL:CRVB:2023:784
    Praktische schatting. Inhoud verrichte werkzaamheden.
    Het UWV heeft ter zitting erkend dat uit de stukken blijkt dat appellant niet alle taken van de functie van kantinebeheerder zelf verrichtte. Het UWV heeft geen (arbeidsdeskundig) onderzoek gedaan naar de vraag welk deel van de werkzaamheden appellant zelf uitvoerde. Omdat over de exacte aard en omvang van de werkzaamheden van appellant onduidelijkheid bestaat, had het UWV niet zonder nader onderzoek kunnen vaststellen of die werkzaamheden voor appellant passend waren en evenmin of de verdiensten daaruit representatief zijn voor zijn resterende verdiencapaciteit.
    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9 aanhef en onder h en i

  • ECLI:NL:CRVB:2023:482
    Intrekking en terugvordering van bijstand. Gokactiviteiten. Recht op bijstand wel vast te stellen. Vooronderstelling.Een bijstandsgerechtigde kan voortaan met pinopnames gokinkomsten aannemelijk maken. Iemand die bijstand ontvangt en gokt, kan voortaan aan de hand van pinopnames in een gokinstelling aannemelijk maken welke bedragen hij of zij heeft ontvangen. Hierdoor kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Een bijstandsgerechtigde hoeft dus niet meer de volledige bijstand terug te betalen over de maanden waarin hij of zij in een gokinstelling heeft gegokt.
    PW art. 17, 31, 32, 54 lid 3

    ECLI:NL:CRVB:2023:668
    Schatten van inkomsten. Te betalen belasting. Geen afstemming wegens besparing op kosten van levensonderhoud tijdens vakanties.
    Het college heeft het inkomen juist berekend door bij de schatting van de maandelijkse inkomsten geen rekening te houden met de door betrokkene over de inkomsten te betalen belasting. Zij heeft geen inkomstenbelasting betaald. Ook indien een betrokkene daadwerkelijk inkomsten heeft gehad als freelancer, is geen sprake van verschuldigde inkomstenbelasting, zolang deze nog niet bij een (voorlopige) aanslag zijn opgelegd.

    Betrokkene heeft, doordat zij in haar vakanties geen kosten van levensonderhoud had, bespaard op haar algemene kosten van het bestaan. Maar het gaat niet om substantiële bedragen. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor afstemming op de voet van artikel 18, eerste lid, van de PW.
    PW art. 17, 18, 31 lid 3 onder a, 32            

    ECLI:NL:CRVB:2023:707
    Vergoeding immateriële schade. Vermogen voor bijstand. Geen discriminatie. Motiveringsgebrek. Persoonlijke omstandigheden.
    In deze zaak gaat het om een bijstandsgerechtigde die na een verkeersongeluk vanwege duurzaam letsel een vergoeding voor immateriële schade heeft ontvangen. Het college heeft een deel van die schadevergoeding wel en een ander deel niet als vermogen in aanmerking genomen.

    De vergoeding voor immateriële schade die appellant heeft ontvangen, valt niet onder de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. Het college heeft niet gehandeld in strijd met het discriminatieverbod.

    Het college heeft onvoldoende de persoonlijke omstandigheden van appellant betrokken en gewogen bij de vraag of het ontvangen bedrag aan vergoeding voor immateriële schade verantwoord is uit het oogpunt van bijstandverlening. Hoewel het college in het bestreden besluit wel heeft beoogd rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van appellant en heeft geconcludeerd dat een hoger bedrag vrijgelaten moet worden, is dit feitelijk niet gebeurd.
    PW art. artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m

    ECLI:NL:CRVB:2023:705
    Strijd met evenredigheidsbeginsel. Beoordelingsruimte. Draagkracht bijzondere bijstand. Beslagvrije voet.
    De toepassing van het beleid van het college leidt in het geval van appellant tot een onevenwichtige uitkomst. Door toepassing van de beleidsregel moet appellant een deel van de voor hem geldende beslagvrije voet, oftewel zijn bestaansminimum, aanwenden voor de betaling van mentorkosten. Het college had bij de vaststelling van de draagkracht van appellant rekening moeten houden met de voor hem geldende beslagvrije voet. Het college heeft de draagkracht van appellant te hoog vastgesteld. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 recht op meer bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap dan hem is toegekend.
    PW art. 35, Awb art. 3:4 lid 2

    ECLI:NL:CRVB:2023:568
    Toekenning bijstand. Verrekening met bijschrijving voor toekenningsdatum.
    Een bijschrijving op een datum vóór de toekenning van de bijstand kan meegenomen worden in de beoordeling van het recht op bijstand. Voor de beoordeling van het recht op bijstand dient gekeken te worden naar de hele maand, ook indien de bijstand niet met ingang van de eerste dag van de maand wordt toegekend. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de PW wordt algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit dat het college de bijschrijving van 3 oktober 2019 van € 1.400,- alleen in verhouding tot de periode van 17 tot en met 30 oktober 2019 in mindering heeft gebracht op de bijstand. Dat betekent dat het college niet het hele bedrag in mindering heeft gebracht, maar slechts dat deel dat kan worden toegerekend aan de periode waarover appellanten recht hebben op bijstand.
    PW art. 45

    ECLI:NL:CRVB:2023:679
    Evenredigheidsbeginsel. Handhaving intrekking na opschorting. Belangenafweging.Het college mocht de intrekking die volgde op de opschorting van bijstand niet handhaven. Als een bijstandsgerechtigde in bezwaar alsnog de gevraagde stukken aanlevert, moet de gemeente deze stukken in de besluitvorming betrekken. De gemeente moet dan een belangenafweging maken. In dit geval mocht de gemeente Rotterdam de intrekking van bijstand niet handhaven omdat de intrekking onevenredig was.
    PW art. 54 lid 4, Awb art. 3:4 lid 2

  • ECLI:NL:CRVB:2023:714
    Onderwijsvoorzieningen. Jonggehandicapten. Levenlanglerenkrediet. Studerende. Initieel onderwijs. Beleid.
    Dit geding gaat over de weigering van het UWV om met ingang van het studiejaar 2019-2020 de onderwijsvoorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen. Naar het oordeel van de Raad kan de afwijzing niet in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op het volgen van voltijdsonderwijs aan de Hogeschool. De afwijzing kan wel in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op het volgen van deeltijdonderwijs bij de VAVO. De Raad treft ambtshalve alsnog een voorlopige voorziening.
    Wajong (vanaf 1-1-2019) art. 1:4; Besluit uitbreiding kring studerenden Wajong (vanaf 1-9-2020) art. 1; WOOS (vanaf 1-1-2019) art. 19a; Protocol Voorzieningen UWV 2019 art. 2.2.2; Wsf 2000 art. 2.3, 2.3a, 3.16b, 3.16c

  • ECLI:NL:CRVB:2023:699
    Migrerende werknemer. Minimale en maximale toekenningsduur. Geen discriminatie.
    De minister heeft ter zitting toegelicht dat toekenningen van studiefinanciering in beginsel geen betrekking hebben op maanden waarop de vooraf over te leggen arbeidsovereenkomst geen betrekking heeft. Dat zou ertoe kunnen leiden dat toekenningen zich uitstrekken over periodes van korter dan drie maanden. De stelling dat appellant als gevolg van de toekenning over kortere periodes indirect wordt gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student, wordt verworpen. Aan de minister kan niet de bevoegdheid worden ontzegd, mits met voortvarendheid, vast te stellen of (nog steeds) sprake is van werknemerschap, alvorens (verdere) studiefinanciering toe te kennen. De mogelijkheid dat ook na de periode waarop de vooraf overgelegde arbeidsovereenkomst betrekking heeft mogelijk sprake zal zijn van werknemerschap door het sluiten van een nieuwe arbeidsovereenkomst (dan wel in verband met ziekte of werkloosheid) is onvoldoende om op voorhand ook voor die periode uit te gaan van werknemerschap. Het bekorten van de toekenning tot een periode van minder dan drie maanden, enkel vanwege de looptijd van de arbeidsovereenkomst, komt de Raad voor de student onnodig bezwarend voor. De Raad zou zich kunnen verenigen met een systeem waarbij toekenningen in beginsel (telkens) betrekking hebben op een periode van zes maanden of voor de looptijd van de overgelegde arbeidsovereenkomst. Heeft die arbeidsovereenkomst echter een looptijd van drie maanden of minder, dan wordt een toekenning voor drie maanden passend geacht, tenzij er een andere concrete aanleiding is de toekenning te beperken tot een kortere periode.
    Wsf  2000 art. 2.2; Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap

    ECLI:NL:CRVB:2023:700
    Migrerende werknemer. Nieuw beleid niet aanvaardbaar. Omvang werkzaamheden. Behoud werknemerschap.
    Het criterium van 56 uren werken per maand, dat de minister aanhoudt als minimum bij de beoordeling van de vraag of een student werknemer is, doet – als vertrekpunt bij die beoordeling – onvoldoende recht aan het in het Unierecht ontwikkelde criterium dat sprake is van werknemerschap tenzij de verrichte arbeid louter marginaal en bijkomstig van aard is. Dat er in een geval waarin aan dit urencriterium niet wordt voldaan een 'nader onderzoek' kan worden gedaan, maakt dat niet anders. Het beleid geeft studenten vooraf de indruk dat 56 uur per maand werken normaliter de ondergrens is, wat onjuist is en wat studenten er mogelijk ook van weerhoudt om studiefinanciering aan te vragen. Een vertrekpunt bij de beoordeling vooraf van gemiddeld 32 uur per maand is naar het oordeel van de Raad wel aanvaardbaar. Naarmate de omvang van de werkzaamheden en/of het loon geringer zijn, komt meer gewicht toe aan de bestendigheid van de arbeidsverhouding. Bij het onderzoek naar de individuele omstandigheden moet ook worden gekeken naar de arbeidsverhouding voor en na het controletijdvak. Voor EU-studenten die pas in de loop van de maand waarin zij werken het migrerend werknemerschap verwerven, geldt dat met de in die maand gewerkte uren rekening moet worden gehouden, ook als de aanvraag zich niet uitstrekt over deze maand. Als blijkt dat de student, nadat hij het werknemerschap heeft verkregen, daadwerkelijk beschikbaar is gebleven voor de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld doordat hij actief naar werk zocht of kort na de peildatum alweer daadwerkelijk deelnam aan de arbeidsmarkt, is het werknemerschap behouden gebleven.
    Wsf  2000 art. 2.2; Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap

    ECLI:NL:CRVB:2023:763
    Meerinkomen. Stopzetten reisrecht. Begunstigend beleid. Geen afwijking van beleid.
    Inkomen over een periode aan het begin of het einde van het kalenderjaar blijft voor de berekening van het toetsingsinkomen buiten beschouwing als de studerende in die periode zonder onderbreking geen studerende was in de zin van de Wsf 2000 of indien de studerende in die periode heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Ingevolge artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000 heeft een aanvraag van de studerende om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vijfde lid (uitsluitend) werking indien die aanvraag is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar. Alleen al omdat aan appellante een nul-lening was toegekend heeft zij in die periode niet afgezien van haar aanspraak op studiefinanciering. De minister voert beleid dat inhoudt dat de periode aan het einde van het jaar waarover een nul-lening is toegekend maar het reisproduct tijdig is stopgezet, wordt gezien als een periode waarover is afgezien van de aanspraak op studiefinanciering. Die periode telt dan in afwijking van de wet niet mee bij de berekening van de bijverdiensten. Toen appellante haar reisproduct had stopgezet had zij nog de mogelijkheid om de studiefinanciering met terugwerkende kracht stop te zetten per de maand waarin de bijverdiengrens zou worden overschreden. Daarmee had zij de vordering wegens meerinkomen kunnen voorkomen. Appellante valt niet onder het door de minister gevoerde beleid en de minister heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien een deel van het inkomen van appellante buiten beschouwing te laten bij de berekening van de bijverdiensten.
    Wsf 2000 art. 3.17 lid 5 en lid 11, 8.1 lid 3

    ECLI:NL:CRVB:2023:764
    Aflossing studieschuld. Partnerinkomen (niet) meetellen. Keuzemogelijkheid. Geen kwijtschelding.
    De verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten vloeit voort uit een getekende schuldverklaring waarin staat dat de schuld, na het voltooien dan wel staken van de studie, in tien gelijke jaarlijkse termijnen moet worden terugbetaald. Indien naar draagkracht werd terugbetaald werd voor het verschil tussen de draagkracht en de jaarlijkse termijn uitstel van terugbetaling verleend, steeds voor (maximaal) een jaar. Dit betekent dat de gehele schuld uiteindelijk moest worden terugbetaald en er dus tussentijds geen einde aan de aflosfase kwam. Na de inwerkingtreding van de Wet op de Studiefinanciering (WSF) is de aflosfase  voor de terugbetaling van het renteloos voorschot van appellante in beginsel vastgesteld op 15 jaar. Daarmee is voor appellante een gunstiger terugbetalingsregime gaan gelden dan onder de oude regeling. Dat wordt niet anders door de overeenkomstige toepassing van artikel 47, tweede lid, van de WSF omdat de verlenging van de aflosfase berust op een vrije keuze van de debiteur (of de partner) om bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur geen rekening te houden met het inkomen van de partner. Dat appellante om principiële redenen het inkomen van haar partner niet mee wil laten tellen voor de berekening van de draagkracht is haar goed recht maar de gevolgen van die keuze komen voor haar rekening. Dat de duur van de verstreken aflosperiode en het ontbreken van perspectief over een einddatum door appellante wordt ervaren als een zware en pijnlijke last vormt geen reden om vanuit humanitair oogpunt bezien tot kwijtschelding over te gaan. De langdurige terugbetalingsverplichting is het gevolg van haar eigen keuze en zij kan zelf een einddatum van de aflosfase bewerkstelligen door haar principiële keuze te laten varen.
    WSF art. 39, 47

  • ECLI:NL:CRVB:2023:768
    Compensatie transitievergoeding. Verkorte wachttijd. Geen gelijke gevallen.
    In de situatie van appellante is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die, in afwijking van de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte, met wederzijds goedvinden na één jaar en ruim drie maanden is beëindigd. Om voor compensatie in aanmerking te komen moet zowel in de situatie van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als in de situatie van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn voldaan aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd na de periode van ten minste twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte. Dat de wetgever aanleiding heeft gezien om hierop een uitzondering te maken voor een arbeidsovereenkomst die vóór 1 januari 2020 is gesloten en van rechtswege is geëindigd vóór het verstrijken van de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte, leidt niet tot het oordeel dat van een ongerechtvaardigd onderscheid kan worden gesproken. De wetgever heeft voor het invoeren van deze tijdelijke overgangsbepaling reden gezien omdat de werkgever in de bedoelde situatie geen rekening heeft kunnen houden met de gevolgen van het vervallen van de referteperiode. In het geval van appellante is van die omstandigheid geen sprake, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van appellante.
    BW art. 7:670, 7:673, 7:673e