ECLI:NL:CRVB:2025:1295
Grondslag prijsgegeven door Uwv. Goede procesorde.
In het besteden besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat de Wajong-uitkering geweigerd wordt omdat het ontbreken van arbeidsvermogen op het achttiende jaar niet duurzaam is. In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante op haar achttiende verjaardag wel arbeidsvermogen had. Appellante heeft in haar zienswijze op het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het Uwv eerder in beroep heeft bevestigd dat appellante op haar achttiende geen arbeidsvermogen had en nu niet kan terugkomen van dit standpunt. Dit standpunt van appellante treft doel. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld handelt het bestuursorgaan in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Een vergelijkbare situatie doet zich hier voor. Het Uwv heeft bewust en ondubbelzinnig het standpunt, dat appellante op het achttiende levensjaar beschikte over arbeidsvermogen, prijsgegeven. Het Uwv kan hier niet van terugkomen.
Wajong art. 1a:1
ECLI:NL:CRVB:2025:1333
Intrekking beslissing op bezwaar, waarbij Wajong-uitkering is toegekend. Toets dringende reden. Gewekte verwachtingen.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het Uwv in beginsel verplicht was de bij de eerste beslissing op bezwaar toegekende Wajong- uitkering in te trekken. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen. Hiervan is geen sprake. Het feit dat appellant een beperkte levensverwachting heeft rechtvaardigt niet een toekenning van een Wajong-uitkering zonder dat aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan. Voor wat betreft het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel geldt dat het Uwv met het besluit van 9 november 2022 de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat appellant vanaf 30 november 2021 recht had op een Wajong-uitkering. De vader van appellant is er echter al op 18 en 24 november 2022 van in kennis gesteld dat er een fout was gemaakt, dat het besluit van 9 november 2022 zou worden ingetrokken en dat het Uwv in afwachting van een nieuwe beslissing op bezwaar niet tot uitbetaling zou overgaan. Verder heeft appellant naar aanleiding van het besluit van 9 november 2022 geen handelingen verricht of nagelaten waardoor hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. De voorschotten worden niet van appellant teruggevorderd.
Wajong art. 3:18
ECLI:NL:CRVB:2025:1351
Terugvordering voorschot. Brutering. Voldoende tijd om vordering netto terug te betalen.
Wat appellante heeft gesteld over de brutering van de terugvordering wordt niet gevolgd. Bij besluit van 6 oktober 2021 is appellante van de terugvordering op de hoogte gesteld. Zij had in de restende periode van het jaar 2021 voldoende tijd om de vordering netto terug te betalen. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft appellante hier echter van afgezien omdat het Uwv volgens haar de voorheffingen niet correct zou hebben toegepast waardoor onjuiste netto bedragen zouden zijn uitbetaald. Appellante heeft er vervolgens voor gekozen om op 10 november 2021 van de netto-terugvordering van € 761,16 slechts een bedrag van € 451,37 terug te betalen, het bedrag dat volgens haar eigen berekening te veel ontvangen was. Door deze welbewuste keuze van appellante om niet het hele terugvorderingsbedrag in 2021 netto te voldoen, is de resterende vordering na 31 december 2021 gebruteerd. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien de terugvordering te beperken tot het nettobedrag.
Wajong art. 3:56
ECLI:NL:CRVB:2025:1265
Menselijke maat. Gezinssituatie.
De beroepsgrond dat de menselijke maat niet in acht is genomen, gelet op de moeilijke thuissituatie van appellante, slaagt niet. In wezen is deze grond gericht tegen de uitgangspunten voor het vaststellen van de belastbaarheid. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt dat belastende sociale factoren, zoals de gezinssituatie van appellante, buiten de beoordeling worden gelaten bij het vaststellen van de belastbaarheid, is juist. Zorgtaken in de thuissituatie en de daaraan verbonden belasting moeten volgens vaste rechtspraak buiten beschouwing blijven. Bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante heeft het Uwv dan ook terecht geen rekening gehouden met de thuissituatie van appellante.
Wet WIA art. 5, 6
ECLI:NL:CRVB:2025:1336
Periode in geding. Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Betrokkene heeft op het wijzigingsformulier op 13 mei 2020 gemeld dat haar gezondheid per 10 oktober 2017 is verslechterd. Omdat de datum van 10 oktober 2017 is gelegen voor de datum van 1 augustus 2018 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 80 tot 100% is vastgesteld en betrokkene daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, heeft het Uwv op juiste gronden aangesloten bij de datum van 1 november 2018 waarop de diagnose SLE is vastgesteld. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat als een betrokkene bij het Uwv meldt dat op een eerdere datum sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, de te onderzoeken periode in geding aanvangt op de gestelde datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid en eindigt op de dag van de melding daarvan. De situatie van betrokkene is daarmee vergelijkbaar. In dit geval loopt de te beoordelen periode in geding van 1 november 2018 tot en met 13 mei 2020.
Wet WIA art. 47
ECLI:NL:CRVB:2025:1266
MAOC-richtlijn. Geen eenduidige, consistente opvatting dat appellante eigen werk niet kan verrichten.
Het betoog van appellante dat op grond van het MAOC-criterium moet worden aangenomen dat zij op de datum in geding niet in staat was haar laatste werk te verrichten, slaagt niet. In de MAOC-richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In de rechtspraak is tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelaar(s) komt geen eenduidige, consistente opvatting naar voren dat appellante haar eigen werk niet zou kunnen verrichten.
ZW art. 19
ECLI:NL:CRVB:2025:1297
Geen monotoon werk.
Appellant heeft aangevoerd dat de functie productiemedewerker textiel niet geschikt is door te veel monotone aspecten. Er bestaan twee zelfstandigheidsgradaties in een functie. Het meest kenmerkende verschil is dat bij gradatie 2 de functionaris met grotere frequentie moet reageren op stimuli van buiten de kernhandeling in de functie, bijvoorbeeld fouten in het materiaal, vragen van klanten of hulp inroepen van collega's. Het werk is niet monotoon als de functionaris met grotere frequentie moet reageren op de stimuli van buiten de kernhandeling in de functie. De functie productiemedewerker textiel is niet te vergelijken met de functie snackbereider die in de eerdere uitspraak van de Raad van 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2096, wel te monotoon is geacht.
Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9