Laden...

Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB 9, jaargang 2025

Dit is een afdruk van een pagina op Rechtspraak.nl. Kijk voor de meest actuele informatie op Rechtspraak.nl (http://www.rechtspraak.nl). Deze pagina is geprint op 01-01-1970.

Skip Navigation LinksOrganisatie > Centrale Raad van Beroep > Nieuwsbrief Jurisprudentie CRvB 9, jaargang 2025

Nummer 9, gepubliceerde uitspraken september jaargang 2025

De Nieuwsbrief Jurisprudentie van de CRvB komt één keer per maand uit en bevat een overzicht van de belangrijkste uitspraken die zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit nummer bevat een selectie van uitspraken die, op een uitzondering na, in september 2025 zijn gepubliceerd.

De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven. De link onder het ECLI-nummer leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Afzender: Wetenschappelijk Bureau, afdeling Informatie, Documentatie en Bibliotheek.

Uw reactie graag naar: wb@rechtspraak.nl

Inhoud nieuwsbrief

>Alles uitklappen
  • ECLI:NL:CRVB:2025:1228
    Afwijzing herzieningsverzoek. Geen feiten of omstandigheden. Geen schadevergoeding redelijke termijn. Geen financieel belang. 
    In wat verzoeker naar voren heeft gebracht liggen geen feiten of omstandigheden besloten als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Zo had het verzoeker vóór uitspraken 1, 2 en 3 bekend kunnen zijn dat de ontvangstbewijzen geen onderdeel uitmaakten van de dossiers in de hoger beroepszaken. Dat verzoeker daarmee niet bekend was en kon zijn, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Dat het dagelijks bestuur heeft erkend dat verzoeker geen toestemming heeft gegeven voor de verzending van besluiten per e-mail kan evenmin tot herziening leiden. In uitspraken 1 en 2 is al geoordeeld dat niet is gebleken van een expliciete toestemming van verzoeker op dat punt. Dit feit was ten tijde van die uitspraken dus al bekend. Het financiële belang van verzoeker is alleen nog gelegen in het verkrijgen van dwangsommen wegens niet tijdig beslissen. Hiermee wordt geen rekening gehouden. De Raad volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

    Awb art. 8:119 lid 1

    ECLI:NL:CRVB:2025:1291

    Rechterswisseling bij rechtbank. Onmiddellijkheidsbeginsel.

    Een rechterlijke uitspraak die mede is gebaseerd op een voorafgaande mondelinge behandeling behoort – uitzonderlijke omstandigheden daargelaten – te worden gedaan door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dit onmiddellijkheidsbeginsel vloeit voort uit artikel 6 van het EVRM. Aldus wordt gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die uitspraak. De rechtbank had voordat zij uitspraak deed appellant moeten informeren dat en om welke dwingende objectieve reden een andere rechter dan degene die bij de zitting aanwezig was uitspraak zou doen, zodat appellant zijn eventuele wens kenbaar had kunnen maken op een nadere zitting te worden gehoord.

    EVRM art. 6

    ECLI:NL:CRVB:2025:1254

    Verzoek om aanvullende schadevergoeding na schikking. Overschrijding redelijke termijn. Meerdere zaken. In hoofdzaak hetzelfde onderwerp. 

    De procedures over de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, het recht op bijstand, zodat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar wordt gehanteerd. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft verzoeker recht op een schadevergoeding van € 2.000,-. Nu de rechtbank vanwege die overschrijding al een bedrag van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding heeft toegekend, heeft verzoeker nog recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1295

    Grondslag prijsgegeven door Uwv. Goede procesorde.  

    In het besteden besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat de Wajong-uitkering geweigerd wordt omdat het ontbreken van arbeidsvermogen op het achttiende jaar niet duurzaam is. In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante op haar achttiende verjaardag wel arbeidsvermogen had. Appellante heeft in haar zienswijze op het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het Uwv eerder in beroep heeft bevestigd dat appellante op haar achttiende geen arbeidsvermogen had en nu niet kan terugkomen van dit standpunt. Dit standpunt van appellante treft doel. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld handelt het bestuursorgaan in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Een vergelijkbare situatie doet zich hier voor. Het Uwv heeft bewust en ondubbelzinnig het standpunt, dat appellante op het achttiende levensjaar beschikte over arbeidsvermogen, prijsgegeven. Het Uwv kan hier niet van terugkomen. 

    Wajong art. 1a:1

    ECLI:NL:CRVB:2025:1333

    Intrekking beslissing op bezwaar, waarbij Wajong-uitkering is toegekend. Toets dringende reden. Gewekte verwachtingen.

    Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Dit betekent dat het Uwv in beginsel verplicht was de bij de eerste beslissing op bezwaar toegekende Wajong- uitkering in te trekken. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen. Hiervan is geen sprake. Het feit dat appellant een beperkte levensverwachting heeft rechtvaardigt niet een toekenning van een Wajong-uitkering zonder dat aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan. Voor wat betreft het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel geldt dat het Uwv met het besluit van 9 november 2022 de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat appellant vanaf 30 november 2021 recht had op een Wajong-uitkering. De vader van appellant is er echter al op 18 en 24 november 2022 van in kennis gesteld dat er een fout was gemaakt, dat het besluit van 9 november 2022 zou worden ingetrokken en dat het Uwv in afwachting van een nieuwe beslissing op bezwaar niet tot uitbetaling zou overgaan. Verder heeft appellant naar aanleiding van het besluit van 9 november 2022 geen handelingen verricht of nagelaten waardoor hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. De voorschotten worden niet van appellant teruggevorderd.

    Wajong art. 3:18

    ECLI:NL:CRVB:2025:1351

    Terugvordering voorschot. Brutering. Voldoende tijd om vordering netto terug te betalen.  

    Wat appellante heeft gesteld over de brutering van de terugvordering wordt niet gevolgd. Bij besluit van 6 oktober 2021 is appellante van de terugvordering op de hoogte gesteld. Zij had in de restende periode van het jaar 2021 voldoende tijd om de vordering netto terug te betalen. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft appellante hier echter van afgezien omdat het Uwv volgens haar de voorheffingen niet correct zou hebben toegepast waardoor onjuiste netto bedragen zouden zijn uitbetaald. Appellante heeft er vervolgens voor gekozen om op 10 november 2021 van de netto-terugvordering van € 761,16 slechts een bedrag van € 451,37 terug te betalen, het bedrag dat volgens haar eigen berekening te veel ontvangen was. Door deze welbewuste keuze van appellante om niet het hele terugvorderingsbedrag in 2021 netto te voldoen, is de resterende vordering na 31 december 2021 gebruteerd. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien de terugvordering te beperken tot het nettobedrag.

    Wajong art. 3:56

    ECLI:NL:CRVB:2025:1265

    Menselijke maat. Gezinssituatie. 

    De beroepsgrond dat de menselijke maat niet in acht is genomen, gelet op de moeilijke thuissituatie van appellante, slaagt niet. In wezen is deze grond gericht tegen de uitgangspunten voor het vaststellen van de belastbaarheid. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt dat belastende sociale factoren, zoals de gezinssituatie van appellante, buiten de beoordeling worden gelaten bij het vaststellen van de belastbaarheid, is juist. Zorgtaken in de thuissituatie en de daaraan verbonden belasting moeten volgens vaste rechtspraak buiten beschouwing blijven. Bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante heeft het Uwv dan ook terecht geen rekening gehouden met de thuissituatie van appellante.

    Wet WIA art. 5, 6

    ECLI:NL:CRVB:2025:1336 

    Periode in geding. Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid.

    Betrokkene heeft op het wijzigingsformulier op 13 mei 2020 gemeld dat haar gezondheid per 10 oktober 2017 is verslechterd. Omdat de datum van 10 oktober 2017 is gelegen voor de datum van 1 augustus 2018 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 80 tot 100% is vastgesteld en betrokkene daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, heeft het Uwv op juiste gronden aangesloten bij de datum van 1 november 2018 waarop de diagnose SLE is vastgesteld. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat als een betrokkene bij het Uwv meldt dat op een eerdere datum sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, de te onderzoeken periode in geding aanvangt op de gestelde datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid en eindigt op de dag van de melding daarvan. De situatie van betrokkene is daarmee vergelijkbaar. In dit geval loopt de te beoordelen periode in geding van 1 november 2018 tot en met 13 mei 2020. 

    Wet WIA art. 47

    ECLI:NL:CRVB:2025:1266 

    MAOC-richtlijn. Geen eenduidige, consistente opvatting dat appellante eigen werk niet kan verrichten.

    Het betoog van appellante dat op grond van het MAOC-criterium moet worden aangenomen dat zij op de datum in geding niet in staat was haar laatste werk te verrichten, slaagt niet. In de MAOC-richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In de rechtspraak is tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelaar(s) komt geen eenduidige, consistente opvatting naar voren dat appellante haar eigen werk niet zou kunnen verrichten.

    ZW art. 19

    ECLI:NL:CRVB:2025:1297

    Geen monotoon werk. 

    Appellant heeft aangevoerd dat de functie productiemedewerker textiel niet geschikt is door te veel monotone aspecten. Er bestaan twee zelfstandigheidsgradaties in een functie. Het meest kenmerkende verschil is dat bij gradatie 2 de functionaris met grotere frequentie moet reageren op stimuli van buiten de kernhandeling in de functie, bijvoorbeeld fouten in het materiaal, vragen van klanten of hulp inroepen van collega's. Het werk is niet monotoon als de functionaris met grotere frequentie moet reageren op de stimuli van buiten de kernhandeling in de functie. De functie productiemedewerker textiel is niet te vergelijken met de functie snackbereider die in de eerdere uitspraak van de Raad van 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2096, wel te monotoon is geacht.

    Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten art. 9

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1383
    Afwijzing aanvraag. Bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting. Bijzondere omstandigheden. Reserveren. Gokverslaving. Evenredigheidsbeginsel.
    Niet in geschil is dat appellant in beginsel voldoende inkomsten heeft gehad om voor de kosten hier in geschil te reserveren. Dat appellant door zijn gokverslaving niet heeft gereserveerd voor noodzakelijke bestaanskosten, levert geen bijzondere omstandigheid op. Anders zou tegen de bedoeling van de wetgever alsnog langs indirecte weg bijstand voor deze niet-noodzakelijke kosten worden verleend. Dat appellant door zijn gokverslaving niet heeft kunnen reserveren, brengt niet met zich dat toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege dient te blijven.

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1382
    Grensoverschrijdende situatie. Unierecht. Verzekering voor Wlz. Toepasselijke wetgeving. Verdragsgerechtigde. Vertrouwensbeginsel. Schadevergoeding. Dispositieschade.
    Appellant woont in Nederland en ontvangt een invaliditeitspensioen uit Zwitserland. Appellant vordert vergoeding van de schade die hij geleden heeft als gevolg van een onjuiste mededeling van de Svb over verzekering voor de Wlz en Zvw. De Svb bleek de door deze mededeling gewekte verwachtingen geen gestand te kunnen doen omdat dwingende bepalingen van EG-Verordening 883/2004 daaraan in de weg staan. Voor zover de door appellant gevorderde schade al dispositieschade betreft, heeft appellant deze onvoldoende onderbouwd.
    Wlz art 2.1.1, 2.1.2; Zvw art. 2; Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerde volksverzekeringen 1999 art. 21 lid 1; Vo 883/2004 art. 25

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1291

    Dringende reden. Onduidelijkheid uitkomst civielrechtelijke procedure.

    De beroepsgrond van appellant dat het hem – ten tijde van het ontvangen van zijn uitkeringen – redelijkerwijs niet duidelijk was dan wel had kunnen zijn dat hij ten onrechte een uitkering ontving, aangezien de uitkomst van de civielrechtelijke procedure onduidelijk was en dat daarom de uitkeringen niet mogen worden herzien, wordt niet gevolgd. Onderkend wordt dat appellant tot de beschikking van het gerechtshof, waarbij werkgever B.V. werd veroordeeld tot herstel van de dienstbetrekking met appellant, niet kon weten dat hij geen recht had op een WW- respectievelijk een ZW-uitkering. Ook na de beschikking van het gerechtshof bestond nog enige tijd onduidelijkheid over zijn loonaanspraken jegens werkgever B.V. Pas na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was er zekerheid dat appellant over de gehele periode zijn volledige loon zou ontvangen. Dit betekent echter niet dat appellant zich niet bewust was of moest zijn van het feit dat als de procedure tegen werkgever B.V. zou leiden tot loon over de periode waarover hij een WW- respectievelijk een ZW-uitkering ontving, de grondslag voor het recht op die uitkeringen zou komen te vervallen en dat hij die uitkeringen zou dienen terug te betalen. Dit blijkt ook uit het feit dat de gemachtigde kort na de beschikking van het gerechtshof bij het Uwv heeft geïnformeerd over de gevolgen van de beschikking van het gerechtshof en de vraag heeft voorgelegd of het mogelijk zou zijn het door werkgever B.V. te betalen loon te verrekenen met zijn WW- en ZW-uitkering. De omstandigheid dat het Uwv geen voorschot op de uitkeringen heeft toegekend, maar een WW- en ZW-uitkering heeft dus geen onduidelijkheid voor appellant opgeleverd over de vraag of hij die uitkeringen zou moeten terugbetalen als hij alsnog loon zou ontvangen.

    WW art. 22a, 36; ZW art. 30a, 33

     

    ECLI:NL:CRVB:2025:1315

    Uitkering op grond van PAWW-regeling. IOW-uitkering.

    De PAWW-uitkering moet worden aangemerkt als overig inkomen als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder o, van het AIB. De PAWW-uitkering komt naar aard en strekking overeen met een uitkering op grond van de WW. Beide uitkeringen bieden een verzekering tegen de financiële gevolgen van het intreden van het risico van werkloosheid, de verzekerde ontvangt in beide gevallen een loongerelateerde uitkering en de hoogte van beide uitkeringen is gelijk. De PAWW is ook bedoeld om de financiële gevolgen van de verkorting van de maximale uitkeringsduur in de WW vanaf 2016 te compenseren. De omstandigheid dat de PAWW een private regeling betreft, die niet gebaseerd is op de wet maar op een cao, maakt dat niet anders.

    Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten art. 2:4, 2:11

  • ECLI:NL:CRVB:2025:1360

    Faillissementsuitkering. Roostervrije dagen. Niet overname niet onevenredig.

    Voor de beantwoording van de vraag of roostervrije dagen moeten worden overgenomen over de periode als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder a en b, van de WW of artikel 64, eerste lid, onder c, van de WW is van belang of de roostervrije dagen een vergelijkbaar karakter hadden als de vakantiedagen waarop appellant recht had. Dit is niet het geval. In de arbeidsovereenkomst was nadrukkelijk een onderscheid gemaakt tussen vakantie- en/of snipperdagen enerzijds en roostervrije dagen anderzijds. Ook op de verlofkaart van appellant werden roostervrije dagen afzonderlijk geregistreerd. In de tweede plaats werd binnen het bedrijf door de werkgeefster een aantal dagen aangewezen als verplichte ADV-dagen. Een dergelijke aanwijzing tot verplichte vrije dagen is niet in overeenstemming met artikel 7:638, tweede lid, van het BW. Daar komt bij dat de roostervrije dagen zijn toegekend in verband met arbeidsduurverkorting. De omstandigheid dat werkgeefster de roostervrije dagen niet heeft laten vervallen en - na het faillissement - te kennen heeft gegeven dat het de roostervrije dagen zou hebben uitbetaald bij het einde van de dienstbetrekking, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

    WW art. 64 lid 1

Oudere nieuwsbrieven?

Oudere nieuwsbrieven zijn terug te vinden op Archiefweb